ECLI:NL:RVS:2003:AF5149

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203996/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke toetsing van bestemmingsplan goedkeuring door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 maart 2003 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. De zaak betreft een beroep van drie appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, waarbij de gemeenteraad van Ede op 23 februari 1995 het bestemmingsplan heeft vastgesteld. De appellanten hebben hun beroepen ingesteld tegen het besluit van 11 juni 2002 van verweerder, waarin goedkeuring aan het bestemmingsplan werd onthouden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waarbij de appellanten en de vertegenwoordiger van verweerder aanwezig waren. Appellant sub 1 is niet verschenen.

De Afdeling heeft overwogen dat de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het besluit hebben voorgedaan in aanmerking moet nemen. De appellanten hebben betoogd dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat zij niet konden afgaan op de uitleg van de gemeente over het bestreden besluit. Het beroep van appellanten sub 3 is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen van appellant sub 1 en appellante sub 2 gegrond zijn verklaard. De Afdeling heeft het besluit van 11 juni 2002 vernietigd, omdat het niet op een draagkrachtige motivering berustte en de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie" niet terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college van gedeputeerde staten en de noodzaak om de relevante wet- en regelgeving in acht te nemen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen. De provincie Gelderland is gelast om de griffierechten aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200203996/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 1995 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 1995, vastgesteld het bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe".
Bij besluit van 3 oktober 1995, kenmerk RG95.15655, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 3 december 1999, kenmerk E01.95.0490/1/G1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, kenmerk RE2001.111625, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2002, appellante sub 2 bij faxbericht van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, en appellanten sub 3 bij faxbericht van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J. Zegveld, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door W. IJzerman, ambtenaar van de gemeente, en de Vereniging Otterlo’s Belang, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Appellant sub 1 is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de WRO wordt een besluit als het onderhavige, met het bestemmingsplan, met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking. Ingevolge het zevende lid, vierde volzin, vangt de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid.
Het besluit van verweerders van 11 juni 2002 is bekendgemaakt op 24 juni 2002. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 5 augustus 2002 en geëindigd op 16 september 2002.
2.2.1. Appellanten sub 3 hebben hun beroepschrift niet binnen de termijn ingediend.
Appellanten betogen dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. Hiertoe beroepen zij zich op mededelingen van de zijde van de gemeente Ede dat uit het bestreden besluit volgde dat de camping [vergunninghouder 1] niet kon uitbreiden. Hieruit hebben appellanten in eerste instantie geconcludeerd dat zij geen beroep behoefden in te stellen tegen het bestreden besluit.
2.2.2. Bij haar uitspraak van 3 december 1999 heeft de Afdeling onder meer het beroep van appellanten gegrond verklaard omdat de boscompensatie zoals door het geldende streekplan was voorgeschreven, niet gewaarborgd was. Daarbij heeft de Afdeling de overige beroepsgronden niet besproken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan gedeeltelijk goedkeuring onthouden wegens het ontbreken van boscompensatie. De overige bedenkingen van appellanten heeft verweerder opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling overweegt dat appellanten zelf dienen na te gaan in hoeverre een besluit van verweerder tegemoet komt aan hun bedenkingen. Daarnaast geldt dat appellanten niet kunnen afgaan op de uitleg die van gemeentewege aan dat besluit wordt gegeven, reeds omdat niet het gemeentebestuur maar verweerder bevoegd is het besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan te nemen.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellanten sub 3] aan de interpretatie van de zijde van de gemeente niet een gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat het bestreden besluit volledig aan hun bedenkingen tegemoet kwam, nog daargelaten de vraag of medewerkers van de gemeente een zodanige uitleg aan het bestreden besluit hebben gegeven.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de indiening van het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn verschoonbaar is.
2.2.3. Het beroep van [appellanten sub 3] is niet-ontvankelijk.
2.3. Het plan heeft betrekking op het deel van het Centraal Veluws Natuurgebied dat ligt in de gemeente Ede. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een gebied van ongeveer 20.000 ha.
Bij zijn bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan nadat het eerdere goedkeuringsbesluit gedeeltelijk door de Afdeling was vernietigd.
2.4. Verweerder acht het voorgenomen gebruik van het voormalige kantoorpand van [appellant sub 1] als woning in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de aanduiding “van toepassing” zoals opgenomen onder het kopje “Vervangende woningbouw mogelijk (artikel 3 en artikel 16)” bij volgnummer 14 van de bij de planvoorschriften behorende bijlagelijst “wonen en bedrijvigheden”. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat op het perceel [locatie] te Ede geen bedrijf was gevestigd waarop de artikelen 3 en 16 van de voorschriften van het plan van toepassing zouden zijn.
2.4.1. [appellant sub 1] kan zich met deze onthouding van goedkeuring niet verenigen. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de afname van de ammoniakuitstoot door de beëindiging van de composteerinrichting op zijn perceel.
2.4.2. Blijkens de plankaart heeft de gemeenteraad van Ede aan het perceel [locatie] de bestemming “Landbouwenclave” toegekend.
Blijkens de bij de planvoorschriften behorende bijlagelijst “wonen en bedrijvigheden” is de bedrijvigheid op dit perceel aangemerkt als niet-agrarisch bedrijf (loonwerk). Daarbij wordt opgemerkt dat de composteringsopslag en –verwerking niet als zodanig zijn bestemd. In de kolom ‘vervangende woningbouw mogelijk (art. 3 en art. 16)’ is de aanduiding ‘van toepassing’ opgenomen.
2.4.3. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de voorschriften van het plan kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het bestemmingsplan voor zover het de bestemming “Landbouwenclave” betreft als nader bepaald op bijlage kaartblad 7e en in artikel 3, vierde lid, onder b, wijzigen ten behoeve van toevoeging van de aanduiding voor het doel “wonen” overeenkomstig de bepalingen van het bepaalde in artikel 8 “Landbouwenclave”.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder b, van de voorschriften wordt slechts medewerking verleend aan functiewisseling van agrarische bebouwing naar nieuwbouw van woningen overeenkomstig het doel wonen met inbegrip van de daarbij behorende bouwvoorschriften, indien voldaan is aan onder meer de volgende voorwaarden:
- de mogelijke toepassing van deze wijziging bij het desbetreffende agrarische bedrijf is aangegeven in de bijlagelijst ‘wonen en bedrijvigheden’ in de kolom ‘vervangende woningbouw mogelijk (art. 3 en art. 16)’; en
- er sprake is van totale bedrijfsbeëindiging (inlevering van alle bouw- en milieuvergunningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf); en
- er sprake is van een afname van minimaal 250 mestvarkeneenheden, zoals bedoeld in de richtlijn ‘Toepassing van de Hinderwet op de Veehouderijbedrijven’ van 13 juli 1984 of 750 kg ammoniakemissie.
Ingevolge artikel 1, onder p, van de voorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (waaronder boom- en sierteelt) en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de voorschriften kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het bestemmingsplan voor zover het betreft het doel ‘bedrijven’ wijzigen ten behoeve van het doel ‘wonen’.
2.4.4. Naar het oordeel van de Afdeling kan het loonwerkbedrijf van appellant niet worden aangemerkt als agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1, onder p, van de voorschriften nu het niet gericht was op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 3, vierde lid, onder b, van de voorschriften niet van toepassing kan zijn op het perceel van appellant.
Door goedkeuring te onthouden aan de vermelding ‘van toepassing’ in de kolom ‘vervangende woningbouw mogelijk (art. 3 en art. 16)’ bij het perceel [locatie] heeft verweerder evenwel ook goedkeuring onthouden aan de mogelijkheid tot toepassing van artikel 16, zesde lid, van de voorschriften dat een algemene wijzigingsbevoegdheid voor bedrijven bevat. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarom verweerder van mening is dat ook de toepassing van deze algemene wijzigingsbevoegdheid dient te worden uitgesloten.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet op een draagkrachtige motivering berust. In verband hiermee is het beroep van [appellant sub 1] gegrond en dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voorts goedkeuring onthouden aan twee plandelen met de bestemming “Verblijfsrecreatie” op de percelen, kadastraal bekend gemeente Otterlo. Hij heeft hierbij overwogen dat de gemeenteraad van Ede bij de vaststelling van het plan niet heeft voldaan aan de door het Streekplan Veluwe gestelde eis van gelijktijdige boscompensatie.
2.5.1. [Appellante sub 2] kan zich met deze onthouding van goedkeuring niet verenigen. Zij betoogt dat het gemeentebestuur van Ede inmiddels heeft zorggedragen voor een toereikende boscompensatie.
2.5.2. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van
16 maart 1998, inzake no. E01.95.0165 (AB 1998, 253), brengt het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan, in aanmerking moeten worden genomen.
Op 25 september 1996 hebben provinciale staten van Gelderland het Streekplan Gelderland 1996 vastgesteld. Het bestreden besluit is van latere datum. Van bijzondere omstandigheden in verband waarmee bij dit besluit aan dit streekplan voorbijgegaan had moeten worden, is niet gebleken. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 3 december 1999 aan het Streekplan Veluwe heeft getoetst, kan naar het oordeel van de Afdeling niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte het beleid inzake boscompensatie van het Streekplan Veluwe ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Reeds hierom is het beroep van [appellante sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de twee plandelen met de bestemming “Verblijfsrecreatie” op de percelen, kadastraal bekend gemeente Otterlo.
2.6. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juni 2002, kenmerk RE2001.111625, voorzover het
- de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "van toepassing" zoals opgenomen in de kolom ‘Vervangende woningbouw mogelijk (art. 3 en art. 16)’ bij volgnummer 14 van de bij de planvoorschriften behorende bijlagelijst "wonen en bedrijvigheden" en
- de onthouding van goedkeuring aan de twee plandelen met de bestemming “Verblijfsrecreatie” op de percelen, kadastraal bekend gemeente Otterlo;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1] en € 109,00 voor [appellante sub 2]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003
218-400.