200204237/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft de gemeenteraad van Oisterwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 april 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 november 1999, nr. 616631, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedeeltelijk vernietigd bij haar uitspraak van 23 januari 2002, nr. 199903904/1.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2002, nr. 616631, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, voorzover betrekking hebbend op de plandelen zoals genoemd onder 3.II, sub a en d, van de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. S.L.M. van Haaren, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. F.J.M. Bergevoet, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied omvat het gehele gebied van de voormalige gemeente Oisterwijk, met uitzondering van de bebouwde kom. Het goedkeuringsbesluit heeft slechts betrekking op de vernietigde plandelen zoals genoemd onder 3.II, sub a en d, in het dictum van de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002.
2.3. Verweerder heeft reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat ingevolge artikel 12, tweede lid, onder 3, sub a, van de planvoorschriften het aantal recreatiewoningen op een terrein met de subbestemming “recreatiewoningen (Vrw)” niet meer mag bedragen dan het aantal dat op de detailkaart is aangegeven. Dit aantal bedraagt, blijkens detailkaart 9, 25. Er bevinden zich reeds 28 recreatiewoningen ter plaatse. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat indien binnen de planperiode niet tot sanering wordt overgegaan de recreatiewoningen positief bestemd dienen te worden. Het aanwezige aantal recreatiewoningen is groter dan het volgens het plan maximaal rechtstreeks toelaatbare aantal recreatiewoningen. Nu de gemeenteraad bovendien niet voornemens is binnen de planperiode te gaan saneren, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het maximale aantal van 25. Hij heeft daarbij opgemerkt dat op het perceel van appellant (hierna: kavel 24) geen recreatiewoning zal worden toegestaan, aangezien de bouw van een woning ter plaatse in strijd is met het provinciale beleid en de wijzigingsvoorwaarden om tot uitbreiding van het aantal recreatiewoningen te komen, zouden worden gepasseerd.
2.3.1. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overwegingen voorzover het kavel 24 betreft, ten grondslag heeft gelegd. Hij stelt dat verweerder ten onrechte onder verwijzing naar een niet van toepassing zijnd streekplan de bouw van een recreatiewoning op kavel 24 onwenselijk heeft geacht.
2.3.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
Kavel 24 ligt aan de Posthoornseweg te Oisterwijk. Deze kavel maakt deel uit van recreatieterrein “De Hermitage”. Aan kavel 24 is de bestemming “Verblijfsrecreatie” met de subbestemming “recreatiewoningen (Vrw)” toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften zijn gronden met deze subbestemming onder andere bestemd voor recreatiewoningen.
Verweerder heeft op 23 april 2002 besloten omtrent de goedkeuring van het plan. Op dat moment gold het streekplan “Brabant in balans” (hierna: het Streekplan), zoals vastgesteld op 22 februari 2002. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door verweerder brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring hebben voorgedaan, in aanmerking moeten worden genomen. De Afdeling is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder aan het Streekplan voorbij had moeten gaan.
Wat betreft de toelaatbaarheid van de woning op kavel 24 heeft verweerder van belang geacht of de recreatiewoning wordt opgericht ten behoeve van een recreatiebedrijf en tevens is bestemd voor een steeds wisselende groep van gebruikers. Voorts is volgens verweerder van belang of de extra recreatiewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van continuïteit van het bedrijf. Genoemde vereisten zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting afkomstig uit het voorgaande streekplan uit 1992. Het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Streekplan vereist slechts dat moet worden voorkomen dat recreatiewoningen permanent worden bewoond en dat de provincie in beginsel niet meewerkt aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen. Appellant heeft gesteld dat hij aan deze eisen kan voldoen. De eis dat de recreatiewoning voor de continuïteit van het bedrijf noodzakelijk moet zijn, wordt in het Streekplan niet gesteld, behoudens de situatie waarin het gebied binnen de GHS of in enkele onderdelen van de AHS-landschap ligt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt kavel 24 niet binnen de hiervoor genoemde gebieden. De overige door verweerder gestelde vereisten worden terzake van recreatiewoningen in het Streekplan niet genoemd. Nu verweerder niet aan het van toepassing zijnde Streekplan heeft getoetst bij de beoordeling van de bezwaren van appellant is de motivering van het bestreden besluit in zoverre gebrekkig en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op detailkaart 9 middels het cijfer 25 aangegeven maximum van het aantal recreatiewoningen dat ter plaatse aanwezig mag zijn.
Mede gezien het feit dat overigens niet is opgekomen tegen de onthouding van goedkeuring, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plan.
Het bovenstaande brengt met zich dat het gemeentebestuur bij het maken van een planherziening ter voldoening aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als motivering van de onthouding van goedkeuring in acht dient te nemen hetgeen de Afdeling hiervoor heeft aangegeven.
2.3.3. Nu de door verweerder gestelde eisen voor recreatiewoningen geen onderdeel uitmaken van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Streekplan, behoeven de overige bezwaren gericht tegen het Streekplan in dit geval geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van 23 april 2002, no. 616631, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het cijfer 25 op detailkaart 9;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 685,67, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003