ECLI:NL:RVS:2003:AF5164

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204187/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor pluimveemestverbrandingsinstallatie

In deze zaak hebben appellanten sub 1 en sub 2 beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij een vergunning is verleend voor de verandering van de werking van een pluimveemestverbrandingsinstallatie annex energiecentrale. De vergunning is verleend op 16 juli 2002 en betreft de verbranding van pluimveemest en vergelijkbare schone biomassa. De zaak is behandeld op 9 december 2002, waarbij de appellanten en de vertegenwoordigers van de provincie Gelderland aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat appellant sub 1 geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, maar dat het beroep toch ontvankelijk is verklaard omdat het bestreden besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. Appellanten vrezen onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu door de uitstoot van zware metalen en andere stoffen. De Afdeling oordeelt dat de veranderingsvergunning onlosmakelijk verbonden is met de eerder verleende oprichtingsvergunning, die inmiddels is vernietigd. Hierdoor is het bestreden besluit in strijd met de Wet milieubeheer. De beroepen zijn gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de provincie Gelderland is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan de appellanten.

Uitspraak

200204187/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2002, kenmerk MW02.1693, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] tot 16 oktober 2011 een vergunning verleend voor het veranderen van de werking van een pluimveemestverbrandingsinstallatie annex energiecentrale ten behoeve van de verbranding van pluimveemest en daarmee qua chemische samenstelling vergelijkbare schone biomassa op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn. Dit besluit is op 25 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 31 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 29 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, in persoon, bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, en[deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.E.G. Lichtenberg, gemachtigde, en ing. L.E. Baukema, ing. C. Coenrady en P.M.G.M. van Riswijk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De verandering van de werking van de inrichting betreft de aanpassing van de acceptatiecriteria door wijziging in de spreiding van de acceptatiecriteria, een wijziging in de spreiding van de stookwaarde en een wijziging van voorschrift 4.13, ten opzichte van de bij besluit van 16 oktober 2001 aan vergunninghoudster verleende oprichtingsvergunning.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het bestreden besluit is evenwel wat betreft de maximale concentratiegrenswaarden in voorschrift 4.1, die betrekking hebben op stof, kwik, cadmium, arseen, overige zware metalen, fluoride en zwavel, ten opzichte van het ontwerp van het besluit gewijzigd. Het beroep van appellant sub 1 is onder meer gericht tegen de uitstoot van een aantal van deze stoffen, zodat het in zoverre ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van de uitstoot van zware metalen en andere in voorschrift 4.1 genoemde stoffen.
2.4. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om de veranderingsvergunning ziet op de inrichting, zoals deze is vergund bij besluit van 16 oktober 2001. De veranderingsvergunning vindt aldus zijn grondslag in de bij dat besluit verleende oprichtingsvergunning en is daarmee onlosmakelijk verbonden. Nu deze oprichtingsvergunning bij uitspraak van heden, no. 200106102/1 (aangehecht), is vernietigd, is naar het oordeel van de Afdeling aan het bestreden besluit met terugwerkende kracht de grondslag komen te ontvallen. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer, zoals dit tot uitdrukking komt in artikel 8.1, eerste lid, van deze wet.
2.5. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De door appellanten sub 1 en sub 2 aangevoerde bezwaren behoeven, gelet op het voorgaande, geen inhoudelijke bespreking meer.
2.6. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het niet de uitstoot van in voorschrift 4.1 genoemde stoffen betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 juli 2002, MW02.1693;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 689,51, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten sub 2;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003
271-361.