200201734/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft verweerder een verzoek om ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, (thans: artikel 10.33, tweede lid) van de Wet milieubeheer voor zeventien percelen afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2002, verzonden op 13 februari 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. Timmermans, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en V.C.L. Broeder, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10.16a, eerste lid (thans: artikel 10.33, eerste lid), van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
Ingevolge artikel 10.16a, tweede lid, onder a (thans: artikel 10.33, tweede lid), van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode, voor een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat gelegen is buiten de bebouwde kom.
2.2. Het geschil heeft betrekking op de buiten de bebouwde kom van Gilze en Rijen gelegen percelen Schoutenveld 1 (cluster X), Valkenberg 2,3, 5 en 6 (cluster Y), Flaassendijk 7 en 15, Tinnegietersweg 1, 7 en 9, Wierkstraat 20, Zwarte Dijk 45 en 47, en Broekdijk 60 (cluster R-1) en Wierkstraat 2, 2B en 8 (cluster R).
2.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om ontheffing getoetst aan het vigerende provinciale rioleringsbeleid zoals dat is neergelegd in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” van april 1997 (hierna: de Nota). Volgens dit beleid wordt een verzoek om ontheffing onder meer afgewezen, indien de percelen waarvoor ontheffing wordt verzocht zijn gelegen in gebieden die ingevolge de Nota als kwetsbaar zijn aangewezen en de aanlegkosten van de gemeentelijke riolering voor de verspreide, beperkte huishoudelijke afvalwaterlozingen maximaal € 13.613,- (ƒ 30.000,-) per aansluiting bedragen (prijspeil 1995). Verweerder stelt dat de desbetreffende percelen aan de in de Nota vermelde criteria voor weigering van de ontheffing voldoen.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze percelen in kwetsbaar gebied liggen. Hij verwijst in dit verband naar artikel 5.1.1 van de provinciale milieuverordening Noord-Brabant, waarin is bepaald dat de kwetsbare gebieden zijn aangewezen in bijlage 6 bij die verordening. De in het geding zijnde percelen zijn volgens appellant niet gelegen in gebieden die in die bijlage als kwetsbaar zijn aangewezen. Verder voert appellant aan dat ook uit het provinciale beleid niet volgt dat deze percelen in kwetsbare gebieden gelegen zijn.
2.4.1. De Afdeling acht het niet in strijd met het recht dat verweerder de Nota als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van het onderhavige verzoek om ontheffing. Zij merkt in dit verband op dat de provinciale milieuverordening Noord-Brabant geen betrekking heeft op een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wet milieubeheer noch de provinciale milieuverordening ertoe nopen dat bij de invulling van de ontheffingsbevoegdheid als bedoeld in
artikel 10.16a, tweede lid, van de Wet milieubeheer aansluiting wordt gezocht bij de bijzondere gebieden als bedoeld in artikel 5.1.1 van de provinciale milieuverordening.
2.4.2. In paragraaf 3.3 van de Nota zijn kwetsbare gebieden gedefinieerd als alle milieustimuleringsgebieden uit het provinciale milieubeleidsplan en de grondwaterbeschermingsgebieden (met uitzondering van de boringsvrije zone). Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de Nota wordt gedoeld op de gebieden zoals genoemd in het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1999. Gezien het tijdstip van totstandkoming van de Nota acht de Afdeling dit juist.
Ten aanzien van de clusters X en Y overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de provinciale milieuverordening Noord-Brabant valt cluster X binnen een grondwaterbeschermingsgebied en is het daarom een kwetsbaar gebied. Anders dan verweerder stelt, valt een deel van cluster Y niet in een grondwaterbeschermingsgebied. Nu cluster Y evenwel volgens het provinciaal milieubeleidsplan geheel in een milieustimuleringsgebied ligt, is dit cluster niettemin gelegen in kwetsbaar gebied als gedefinieerd in de Nota. Niet weersproken is de stelling van verweerder dat de kosten voor het aansluiten van deze percelen op het gemeentelijk rioolstelsel onder het voornoemde normbedrag blijven dat voor kwetsbare gebieden geldt. Gegeven het gekozen uitgangspunt, heeft verweerder het daarop betrekking hebbende verzoek om ontheffing dientengevolge terecht afgewezen.
Wat de clusters R en R1 betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat deze gebieden zijn gelegen in de natte groene hoofdstructuur als bepaald in de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant en daarom als kwetsbare gebieden als bedoeld in de Nota moeten worden aangemerkt. Hij baseert zich daarbij op de Nota, waarin is gesteld dat het op dit moment in de rede ligt om ter bepaling wat de kwetsbare gebieden/wateren zijn, als uitgangspunt te nemen de gebieden en wateren die in de provinciale plannen, als (bijzonder) kwetsbaar zijn opgenomen. Het standpunt van verweerder dat bij de bepaling van kwetsbare gebieden als bedoeld in de Nota niet alleen rekening moet worden gehouden met het provinciaal milieubeleidsplan doch ook met andere provinciale plannen deelt de Afdeling echter niet, nu na de door verweerder bedoelde passage in paragraaf 3.3 van de Nota de hiervoor aangehaalde, uitdrukkelijke definitiebepaling van het begrip “kwetsbaar gebied” is opgenomen.
Gelet op figuur 5.1 in het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1999, waarop onder meer de milieustimuleringsgebieden en de grondwaterbeschermings-gebieden zijn aangegeven, stelt de Afdeling vast dat de clusters R en R1 niet zijn gelegen in een milieustimuleringsgebied of in een grondwater-beschermingsgebied. Gezien de definitie van kwetsbare gebieden in de Nota, constateert de Afdeling dat de clusters R en R1 geen kwetsbare gebieden zijn als bepaald in de Nota. Het bestreden besluit dient, voorzover het de afwijzing van het verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van de clusters R en R1 betreft, te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep deels gegrond en deels ongegrond moet worden verklaard.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, kenmerk 810665, voorzover het de afwijzing van het verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer betreft voor de clusters R en R1;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003