ECLI:NL:RVS:2003:AF5573

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205023/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor pluimveehouderij en milieueffecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 6 augustus 2002, waarbij aan een vergunninghouder een revisievergunning was verleend voor het houden van 56.700 legkippen. De appellant betoogde dat hij hinder ondervond van geluidoverlast en stankhinder door de pluimveehouderij, en stelde dat de afstand tussen zijn woning en de inrichting niet voldeed aan de vereisten. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellant geen bedenkingen had ingebracht tegen het ontwerp van het besluit met betrekking tot geluidoverlast, waardoor het beroep op dat punt niet-ontvankelijk werd verklaard. Wat betreft de stankhinder oordeelde de Afdeling dat de vergunninghouder zich aan de geldende richtlijnen hield en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde stankgevoelige objecten voldeed aan de eisen. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de ingediende bezwaren en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen onder de Wet milieubeheer, en de noodzaak voor appellanten om tijdig bedenkingen in te brengen.

Uitspraak

200205023/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie]. Dit besluit is op 15 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Bons en C.C.W. Soffers-Janssen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 56.700 legkippen. Eerder is voor deze inrichting een revisievergunning verleend op 23 december 1997 voor het houden van 52.110 legkippen en is op 6 juni 2000 een veranderingsvergunning verleend voor het bouwen van een mestloods.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake geluidoverlast niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot stankhinder. Hij betoogt dat de afstand tussen zijn woning, het dichtstbijgelegen stankgevoelige object, en het dichtstbijzijnde emissiepunt 133 meter moet zijn. Deze afstand is feitelijk 50 meter, aldus appellant.
2.4.1. Verweerder stelt dat van onaanvaardbare stankhinder geen sprake is. Hij heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 30 oktober 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen en heeft voor de indeling in omgevingscategorieën de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.2. Vaststaat dat de woning op het perceel [locatie], die op ongeveer 50 meter van de inrichting is gelegen, wordt bewoond door appellant. Deze woning is destijds opgericht als tweede bedrijfswoning bij de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant de zoon is van de voormalige drijver van deze inrichting. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant in 1986 of 1987 in de woning is komen wonen, dat zijn vader destijds de inrichting dreef en dat hij werkzaam was in het bedrijf van zijn vader. Weliswaar is (de vader van) appellant thans geen drijver van de inrichting meer, maar de feitelijke bewoning van de tweede bedrijfswoning is sindsdien niet veranderd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat zich geen functieverandering in de zin van de Richtlijn heeft voorgedaan en dat in dit verband de woning nog steeds als bedrijfswoning dient te worden aangemerkt. Verweerder behoefde de woning van appellant dan ook niet te betrekken in zijn beoordeling van de stankhinder. Nu ter zitting is gebleken dat het dichtstbijgelegen stankgevoelige categorie III-object op 145 meter van de inrichting is gelegen wordt voldaan aan de bij het vergunde veebestand ingevolge de Richtlijn in acht te nemen afstand van 133 meter. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellant betoogt stofhinder te ondervinden van de achterwandventilatoren die in de stalmuren aan de zijde van zijn huis zijn geplaatst. Tevens betoogt appellant dat het geplaatste scherm niet toereikend is om onaanvaardbare stofhinder te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 2.16 dient achter de ventilatoren een kap geplaatst te zijn om te voorkomen dat stof over een grote afstand wordt verspreid. Indien het technisch mogelijk is, dient de kap dusdanig te worden geplaatst dat de luchtstroom naar beneden wordt gericht.
Verweerder stelt dat voorschrift 2.16 aan de vergunning is verbonden naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen van appellant. Ter zitting is gebleken dat de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe ventilatoren op grotere afstand zijn gelegen van de woning van appellant dan de reeds bestaande en eerder vergunde ventilatoren. Verder zijn de nieuwe ventilatoren, anders dan de bestaande ventilatoren, niet recht voor de woning van appellant gelegen. Uit het verhandelde ter zitting is eveneens gebleken dat bezwaren van appellant met name zijn gericht tegen de bestaande en eerder vergunde ventilatoren. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.16 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare stofhinder.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het geluidoverlast betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
312-396.