ECLI:NL:RVS:2003:AF5574

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204954/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning grondwateronttrekking door gedeputeerde staten Noord-Brabant

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 3 september 2002 een vergunning geweigerd aan de appellant voor het onttrekken van grondwater op een diepte van 45 meter beneden maaiveld, met een capaciteit van 35 m3 per uur, voor het beregenen van gewassen op zijn perceel. Dit besluit werd op 5 september 2002 ter inzage gelegd. De appellant heeft op 10 september 2002 beroep ingesteld tegen deze weigering. In zijn beroep betoogt de appellant dat zijn verzoek om vergunning een bijzonder geval betreft dat afwijking van het beleid van de verweerder rechtvaardigt. Hij stelt dat hij in 1998 het perceel heeft gekocht in de veronderstelling dat de benodigde vergunningen al waren aangevraagd en verleend, wat niet het geval bleek te zijn. De appellant benadrukt dat de beregening van zijn gewassen noodzakelijk is voor de rendabiliteit van zijn bedrijfsvoering.

De verweerder heeft in zijn besluit aangegeven dat er sinds het tweede waterhuishoudingsplan van 11 september 1998 een standstill-beleid wordt gevoerd ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Dit beleid is gericht op het reserveren van beschikbare hoeveelheden grondwater voor hoogwaardige doeleinden en het beperken van laagwaardig gebruik, zoals beregening. De verweerder heeft geen aanleiding gezien om van dit beleid af te wijken, ondanks de argumenten van de appellant.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 februari 2003 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de weigering van de vergunning in overeenstemming is met het provinciale beleid inzake grondwaterbeheer. De appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 12 maart 2003.

Uitspraak

200204954/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2002, kenmerk 855356, heeft verweerder krachtens de Grondwaterwet aan appellant een vergunning geweigerd voor het onttrekken van grondwater op een diepte van 45 meter beneden maaiveld tot een capaciteit van 35 m3 per uur voor het beregenen van gewassen gelegen op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 5 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten vergunning is verleend.
In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van toepassing, bepaald dat bij het verlenen van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan.
2.2. Appellant betoogt dat het verzoek om een vergunning voor het onttrekken van grondwater op een diepte van 45 meter beneden maaiveld tot een capaciteit van 35 m3 per uur voor het beregenen van gewassen een bijzonder geval betreft dat afwijking van het door verweerder gevoerde beleid rechtvaardigt. Appellant voert hiertoe aan dat hij in 1998 het perceel aan de [locatie] heeft gekocht in de veronderstelling dat de benodigde vergunningen voor het onttrekken van grondwater van de desbetreffende locatie reeds waren aangevraagd en verleend. Dit bleek echter niet het geval te zijn. Omdat het beregenen van de gewassen door middel van de beregeningsput, die reeds sedert 1973 in werking is, noodzakelijk is om zijn bedrijfsvoering rendabel te houden, heeft appellant alsnog om de desbetreffende vergunning verzocht.
2.2.1. Verweerder stelt dat sedert het tweede waterhuishoudingsplan “Samen werken aan water” van 11 september 1998 een standstill-beleid wordt gevoerd ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Volgens dit beleid dienen de beschikbare hoeveelheden grondwater te worden gereserveerd voor hoogwaardige doeleinden en dienen voor laagwaardig gebruik, zoals onder meer voor beregening, waar mogelijk alternatieven te worden ingezet. Dit houdt, blijkens het bestreden besluit, in dat geen extra onttrekkingen van grondwater voor beregening meer zullen worden toegestaan. Verweerder ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om van dit beleid af te wijken.
2.2.2. In het door verweerder gehanteerde waterhuishoudingsplan is bepaald dat wordt gestreefd naar een standstill-doelstelling met betrekking tot verdroging van de natuur conform de Derde Nota Waterhuishouding, waarin het rijksbeleid is vastgelegd. Dit wordt in Noord-Brabant gerealiseerd door een standstill-beleid voor het totaal van onttrekkingen. Hierbij wordt gestreefd naar het op termijn beëindigen van beregening met grondwater van akker- en tuinbouwgronden en graslanden. Het beleid zoals vorenomschreven acht de Afdeling, mede gelet op de uitgangspunten van de Derde Nota Waterhuishouding, waaronder het streven om de daling van de grondwaterstand en daarmee de verdroging tegen te gaan, niet onredelijk en voldoende kenbaar. De Afdeling stelt voorts vast dat het uitgangspunt van verweerder om geen extra onttrekking van grondwater toe te staan, past binnen de doelstelling van dit beleid.
De in het geding zijnde weigering is, gelet op het vorenstaande, dan ook in overeenstemming met het provinciale beleid inzake het grondwaterbeheer. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die verweerder tot de conclusie had moeten brengen dat zich een bijzonder geval voordoet op grond waarvan van het door hem gevoerde beleid zou moeten worden afgeweken.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
179-375.