200203642/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen directeur van de Rijksdienst voor het wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Middelburg van 16 mei 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft appellant op de voet van artikel 65, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) in samenhang met artikel 50, vijfde lid, van de WVW en artikel 3, tweede lid en vijfde lid, van de Regeling houdende vaststelling van regels met betrekking tot de aanvraag en afgifte van zevendaagse kentekenbewijzen (hierna: de regeling), de bevoegdheid van [partij] om gebruik te maken van die regeling, ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2002, verzonden op 28 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, op 8 juli 2002 bij de Raad van State ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. van den Berg, medewerker van de Rijksdienst voor het wegverkeer, is verschenen. [partij] is niet verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 65, tweede lid, van de WVW bevoegd was in het onderhavige geval een sanctie op te leggen. Het gaat hierbij om herhaalde overtreding door [partij] van de verplichting neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de regeling dat voertuigen, waarvoor zevendaagse kentekenbewijzen zijn aangevraagd voor het buiten Nederland brengen ervan, 36 uur na de ontvangst van de aanvraag op een vastgestelde plaats beschikbaar dienen te worden gehouden door het erkende bedrijf.
Voor de toepassing van de regeling wordt verstaan onder erkend bedrijf: de natuurlijke of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de WVW is verleend.
2.2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het sanctiebeleid op grond waarvan appellant tot de intrekking gedurende zes weken is gekomen, te grofmazig is in de situatie van [partij], die gesteld heeft dat de hem opgelegde sanctie het einde kan betekenen van zijn bedrijf omdat hij gedurende zes weken zijn klanten niet kan bedienen met het mogelijke gevolg dat hij deze klanten zal verliezen en, zoals [partij] heeft verklaard, hij naast de import en export van auto’s geen andere handelsactiviteiten heeft. Het beleid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig verfijnd dat zakelijke omstandigheden als die van [partij] bij de sanctieoplegging worden betrokken en grond zouden kunnen bieden voor het opleggen van een minder zware sanctie.
2.3. Appellant heeft daartegen allereerst aangevoerd dat [partij] noch in bezwaar noch in beroep heeft gesteld dat hij van het gebruik van de zogeheten z-kentekens afhankelijk is in de betekenis die de voorzieningenrechter eraan toekent. Appellant betoogt verder – kort weergegeven – dat de voorzieningenrechter in zijn oordeel over de opgelegde sanctie voorbij gaat aan de in zwaarte gefaseerde opbouw van de voorziene sanctiemogelijkheden, afgezet tegen de met het beleid te dienen belangen, zoals het tegengaan van internationale criminaliteit met voertuigen.
2.4. Appellant hanteert met betrekking tot het opleggen van sancties een beleid dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 22 oktober 2001, die aan alle erkende bedrijven is toegezonden. Het beleid behelst een gedifferentieerd systeem van al naar gelang de ernst en de aard van de overtreding en de voorgeschiedenis, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van de op grond van artikel 62 van de WVW erkende bedrijven die gebruik maken van de bevoegdheid z-kentekens aan te vragen.
Vaststaat dat appellant krachtens dit beleid in geval van geconstateerde overtredingen in de regel, alvorens tot het opleggen van een sanctie over te gaan, twee keer een waarschuwing uitschrijft. Dit is in de situatie van [partij] gebeurd op 30 november 2001 en 3 december 2001.
Het beleid biedt vervolgens, als andermaal overtredingen worden geconstateerd, de mogelijkheid om, afhankelijk van de zwaarte van de overtredingen en de voorgeschiedenis, de bevoegdheid van het erkende bedrijf om de z-kentekens aan te vragen, voorwaardelijk in te trekken, hetgeen bij [partij] op 19 december 2001 is geschied voor de duur van drie maanden, dan wel over te gaan tot een tijdelijke intrekking voor de duur van zes weken of een definitieve intrekking.
2.4.1. Mede gelet op de belangen die zijn gemoeid met het tegengaan van (internationale) criminaliteit bij de import en de export van voertuigen kan niet worden gezegd dat dit beleid te grofmazig of anderszins onredelijk is.
2.4.2. De in het besluit van 16 april 2002 gehandhaafde sanctie waarbij is gekozen voor een intrekkingduur van zes weken, is in overeenstemming met het beleid. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van [partij] die appellant noopten in afwijking van dit beleid te beslissen.
Dat de opgelegde sanctie het einde van zijn bedrijf zou betekenen is door [partij] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij zij er nog op gewezen dat appellant in dit verband onweersproken heeft gesteld dat erkenninghouders, zoals [partij], ook zonder (Nederlands) kenteken de voertuigen kunnen vervoeren, bijvoorbeeld op een zogeheten autoambulance.
Gezien het vorenoverwogene acht de Afdeling de opgelegde maatregel niet onevenredig in verhouding tot de ernst van de geconstateerde, herhaalde overtredingen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit van appellant heeft vernietigd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te weten het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Middelburg van 16 mei 2002, Awb 02/220 en 02/221 VV;
III. verklaart het door T. [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003