200104296/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 juli 2001 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 3 juni 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellante subsidie verleend op grond van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS (hierna: BEVAR).
Bij besluit van 15 november 1999 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de wet, gegrond verklaard voor zover het de agrarische waarde van de grond betreft en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 21 december 1999 heeft de minister de vergoeding voor de op grond van de BEVAR over te dragen grond vastgesteld op ƒ 111.174,00/€ 50.448,56 en het bezwaar in zoverre alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op 16 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2001 heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, [directeur], en [makelaar-taxateur] te Best, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen en M.P.J. van der Kruis, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
Nadien heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak te Den Haag (hierna: StAB) verzocht advies uit te brengen.
Bij schrijven van 21 mei 2002 heeft de StAB dat gedaan. Het advies is aan appellante en de minister toegezonden. Deze hebben daarop schriftelijk gereageerd.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting op 14 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door
mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en [directeur], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen en ing. A.L.M. Woestenberg, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Op 21 januari 2002 heeft appellante de beroepsgrond die is gericht tegen het systeem van de Wet herstructurering varkenshouderij ingetrokken. Eveneens heeft zij ingetrokken de beroepsgrond ten aanzien van de toekenning van extra varkensrechten op basis van categorie 16 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij met betrekking tot mestnummer 113097468, nu de minister ter zitting heeft verklaard dat, indien appellante met betrekking tot dat mestnummer in aanmerking komt voor extra varkensrechten, hij alsdan op verzoek van appellante zijn subsidiebesluit zal heroverwegen. Het hoger beroep heeft uitsluitend nog betrekking op de bij besluit van 21 december 1999 op grond van de BEVAR vastgestelde vergoeding voor de grond.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de BEVAR – voor zover hier van belang - wordt de door BBL (Bureau beheer landbouwgronden) te betalen prijs voor de grond bepaald op basis van de daartoe in opdracht van BBL getaxeerde waarde van de betrokken grond.
2.3. De minister heeft, na bezwaar van appellante waarbij zij een taxatie van een door haar ingeschakelde taxateur heeft overgelegd, en nadat hem was gebleken dat de percelen van appellante niet in het gebied “De Leijen Oost”, maar in het gebied “De Leijen West” zijn gelegen, de percelen van appellante opnieuw laten taxeren met als peildatum 14 januari 1999. Op basis van die taxatie heeft hij de vergoeding voor de over te dragen grond vastgesteld op ƒ 111.174,00/€ 50.448,56. Na heropening van het onderzoek heeft de rechtbank een deskundige benoemd die een nader onderzoek heeft verricht naar de kwalificatie van de desbetreffende percelen en naar de waarde van de betrokken percelen op de peildatum van 14 januari 1999. Deze heeft de percelen gewaardeerd op in totaal ƒ 110.445,00/€ 50.117,76. In hoger beroep heeft appellante beide taxaties met klem bestreden. De door haar ingeschakelde taxateur heeft de betrokken percelen gewaardeerd op ƒ 175.000,00/€ 79.411,54, zij het dat deze daarbij als peildatum 22 september 1999 heeft gehanteerd. Appellante heeft erkend dat als peildatum niet 22 september 1999 maar 14 januari 1999 heeft te gelden. Zij is evenwel van mening dat dit slechts tot een kleine neerwaartse correctie van de door haar taxateur vastgestelde waarde van haar percelen dient te leiden. De Afdeling heeft gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting de StAB om advies gevraagd. Na ontvangst van dit advies en hernieuwde behandeling ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003