200205720/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlist.
Bij besluit van 2 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlist (hierna: het college) geweigerd de door [appellant] gevraagde bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van dakopbouwen op de garages op de percelen [locaties].
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2002, verzonden op 18 september 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Suijker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft geen bezwaar ingediend tegen het besluit van 2 maart 2001. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hij kon daarom, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep instellen. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het primaire beroep van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. Het bouwplan heeft betrekking op het plaatsen van dakopbouwen op de bergingen van de percelen [locaties].
2.3. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Bovenkerk’ hebben de betrokken percelen de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanwijzing (s). Ingevolge artikel 11, derde lid, sub m, van de planvoorschriften mag de goot- en/of bouwhoogte van uitbouwen en bijgebouwen ten hoogste 3.00 m bedragen. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder e, van deze bepaling zijn burgemeester en wethouders bevoegd – met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen – vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, sub m, teneinde de goothoogte van uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen te vergroten tot ten hoogste de goothoogte van het bijbehorende hoofdgebouw onder meer met dien verstande dat het grondoppervlak van de te verhogen bebouwing ten hoogste 20 m² bedraagt.
2.5. Vaststaat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 11, derde lid, sub m, van de planvoorschriften nu de daarin neergelegde goothoogte wordt overschreden.
2.6. [apellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, omdat de oppervlakte van de afzonderlijke dakopbouwen meer is dan 20 m². Volgens appellant is de oppervlakte 19,078 m².
Dit betoog faalt. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is nader uiteengezet dat, rekening houdend met de dikte van de scheidingswand, de oppervlakte van elk van de dakopbouwen meer dan 20 m² is. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college daarom niet bevoegd was toepassing te geven aan de in genoemd artikel neergelegde vrijstellingsmogelijkheid. Dat het een slechts marginale overschrijding van de oppervlakte betreft kan aan het vorenstaande niet afdoen.
2.7. Het college heeft aan de weigering medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van het bouwplan gemotiveerd ten grondslag gelegd dat het bouwplan een aantasting van het architectonische en stedenbouwkundige concept van de wijk inhoudt. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college hiermee geen blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige of onjuiste belangenafweging. In het betoog van appellant ziet ook de Afdeling geen aanknopingspunten op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het college het stedenbouwkundig advies van het RBOI niet in redelijkheid aan zijn weigering ten grondslag heeft kunnen leggen. De grief van appellant dat het college in zijn verweerschrift aan de rechtbank ter onderbouwing van zijn standpunt ten onrechte heeft verwezen naar de plantoelichting, omdat die volgens appellant geen zelfstandige normering biedt, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
Dat het college bewoners van met de woning van appellant vergelijkbare woningen later heeft uitgelegd waarom geen toepassing aan de bouwplannen kan worden gegeven houdt, anders dan appellant betoogt, niet in dat sprake is van beleid dat niet tijdig is bekend gemaakt en om die reden niet aan hem kan worden tegengeworpen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kan daarom niet worden gesproken.
2.8. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de weigering toepassing te geven aan de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 11, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften dit voorschrift niet doet verworden tot een dode letter, nu immers niet wordt voldaan aan de aan die mogelijkheid gestelde voorwaarden. Daarom houdt de weigering medewerking te verlenen aan het bouwplan middels de in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen vrijstellingsbevoegdheid evenmin een uitholling van voormeld vierde lid, aanhef en onder e, in. Bovendien strekt de aan de weigering ten grondslag gelegde motivering niet zo ver dat ook geen toepassing gegeven zal worden aan die bepaling ten behoeve van bouwplannen elders in het gebied waarop het bestemmingsplan van toepassing is.
2.9. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant bedoelde situaties waarin wel opbouwen zijn toegestaan niet op één lijn zijn te stellen met de situatie van appellant, nu in die situaties sprake is van een ander type woningen. Het betoog van appellant dat de rechtbank daarnaast ten onrechte gewezen heeft op een ander onderscheid kan hier, wat daar verder van zij, niet aan afdoen.
2.10. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden vastgesteld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het gerechtvaardigd vertrouwen bij appellant is gewekt dat voor het bouwplan zonder vrijstelling bouwvergunning verkregen kon worden. Voor zover appellant toch is benadeeld door een wellicht onvolledige toelichting omtrent de bouwmogelijkheden door ambtenaren van de gemeente tijdens het overleg, dat vooraf is gegaan aan het indienen van het bouwplan, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college hem daarin voldoende is tegemoet gekomen door hem de gemaakte kosten te vergoeden en de verschuldigde leges niet te heffen.
2.11. Het hoger beroep van appellant is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 september 2002, AWB 01/3307 WW44, voor zover betrekking hebbend op het beroep van [appellant];
II. verklaart het primaire beroep van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003