ECLI:NL:RVS:2003:AF5612

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204607/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.A.M. van Angeren
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van melding voor open mestbassin in het kader van de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Veghel over de weigering van een melding voor een open mestbassin. De appellant had op 5 februari 2002 een melding gedaan voor het in gebruik hebben van een open mestbassin op zijn perceel, maar deze melding werd door verweerder niet geaccepteerd. Verweerder stelde dat de melding zou leiden tot een andere inrichting dan waarvoor eerder vergunning was verleend. De appellant had eerder een revisievergunning gekregen voor een fokzeugenhouderij, maar de melding voor het open mestbassin werd als een uitbreiding van de inrichting gezien, wat volgens verweerder in strijd was met de Wet milieubeheer.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 10 februari 2003 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door een advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de appellant en de verweerder gehoord.

De Afdeling oordeelde dat de weigering van de melding niet voldoende was gemotiveerd. De Afdeling stelde vast dat de melding geen betrekking had op een verandering van het te houden veebestand en dat de uitbreiding met het open mestbassin niet zodanig ingrijpend was dat hierdoor een andere inrichting zou ontstaan. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het onvoldoende deugdelijk gemotiveerd was. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders werd vernietigd. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200204607/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder de melding van appellant, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende het in gebruik hebben van een open mestbassin op zijn inrichting op het perceel [locatie] tot een andere mestopslag is gerealiseerd, niet geaccepteerd.
Bij besluit van 9 juli 2002, verzonden op 12 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2002.
Bij brief van 11 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Vloet en T.J.M. Bockting, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 20 november 2001 heeft verweerder aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokzeugenhouderij. In dit besluit is tevens de opslag van mest afkomstig van de in de inrichting aanwezige fokzeugen in een, nog op te richten, gesloten mestsilo vergund. De nu door appellant gedane melding betreft een uitbreiding van de inrichting met een open mestbassin die zal worden gebruikt als extra opslagcapaciteit voor een (andere) varkenshouderij van appellant op het perceel [locatie].
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn besluit van 5 februari 2002 om de door appellant gedane melding niet te accepteren gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de overweging van verweerder dat met de realisering van de door appellant gedane melding een andere inrichting zal ontstaan dan waarvoor op 20 november 2001 vergunning is verleend. Verweerder is van mening dat in plaats van een veehouderij sprake zal zijn van een mestverwerkingsinrichting. Volgens verweerder is dit in strijd met artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellant betoogt dat de in het bestreden besluit opgenomen grond om de melding niet te accepteren niet als weigeringsgrond in het besluit van 5 februari 2002 naar voren is gebracht en dat verweerder in dit besluit niet inhoudelijk op de door hem ingediende bezwaren is ingegaan, zodat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Hij is voorts van mening dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gedane melding niet kan worden geaccepteerd nu ook na de gemelde verandering de inrichting nog steeds zal zien op een fokzeugenbedrijf.
2.4. Met betrekking tot het betoog van appellant inzake artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat voornoemd artikel niet in de weg staat aan handhaving van een weigering op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.5. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat door de melding geen sprake kan zijn van het ontstaan van een andere inrichting, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor de inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoen aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de op 20 november 2001 verleende vergunning ziet op het houden van 130 kraamzeugen, 450 guste en dragende zeugen, 2.000 gespeende biggen, 36 opfokzeugen en 2 beren. Binnen de inrichting is tevens een mestsilo voorzien met een inhoud van 1.600 m3 waarop het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing is. De gedane melding heeft geen betrekking op een verandering van het te houden veebestand of de voornoemde mestsilo. De uitbreiding van de inrichting met een open mestbassin, waarin mest afkomstig van de inrichting gelegen aan de [locatie] wordt opgeslagen, is volgens de Afdeling niet zodanig ingrijpend dat hierdoor een andere inrichting ontstaat dan waarvoor bij besluit van 20 november 2001 vergunning is verleend. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komt er geen verandering in de bestaande, reeds vergunde, veehouderijactiviteiten. Voorts zal geen sprake zijn van een mestverwerkingsinrichting in de door verweerder gestelde zin, nu niet gebleken is dat mest afkomstig van andere inrichtingen dan die van appellant in het open mestbassin wordt opgeslagen. Nu verweerder bij het bestreden besluit de weigering om de door appellant gedane melding te accepteren slechts heeft gemotiveerd met de stelling dat de door appellant gemelde verandering zal leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend, is het bestreden besluit reeds hierom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 9 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
243-374.