200105750/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 oktober 2001 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 24 augustus 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door appellant overgelegd uittreksel uit het geboorteregister (hierna: het geboortebewijs).
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij, alsmede bij brief van 19 maart 2002, heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat appellant daarvan geen kennis kan nemen. Op 24 juli 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 26 juli 2002 heeft appellant meegedeeld toestemming te verlenen om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt omdat de ervaring heeft geleerd dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond van deze ervaring wordt getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Op de aanvrager rust de last aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Deze dient dat in beginsel met uit objectieve bronnen afkomstige gegevens te doen. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens uit de administratie van een ziekenhuis, school of kerk. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.2. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat de twijfel aan de juistheid van de inhoud daarvan niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister had behoren af te wijken van het gevoerde beleid en had moeten besluiten tot legalisatie van het geboortebewijs, nu de twijfel aan de inhoud daarvan na het verificatieonderzoek niet is versterkt en het niet voorhanden zijn van stukken uit objectieve bron hem niet kan worden aangerekend.
2.3.1. Dit betoog faalt. Gelet op het voormelde en door de minister ter zitting bevestigde beleid miskent het betoog dat het aan appellant was om de aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs weg te nemen aan de hand van objectieve gegevens, niet aan de minister om de onjuistheid van die inhoud aannemelijk te maken. Voorts levert, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 mei 2002 in zaak nr. 200102521/1, in afschrift aangehecht), de door appellant gestelde bewijsnood geen bijzondere omstandigheid op die aanleiding kan geven tot afwijking van het door de minister gevoerde beleid, nu die geacht moet worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid.
2.4. Appellant betoogt voorts dat het verificatieonderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Hij voert daartoe aan dat, anders dan in het verslag van het verificatieonderzoek wordt vermeld, wel een schoolregister van de Nyinahin Salem L/A middle school voorhanden is waaruit blijkt dat de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum juist is.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het verificatieonderzoek wordt verricht aan de hand van de door appellant in beginsel bij de aanvraag verstrekte gegevens. Het lag op zijn weg op dat moment voldoende, juiste en relevante gegevens te verstrekken om het onderzoek mogelijk te maken. In hetgeen appellant tijdens de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd en overgelegd bestaat, anders dan hij betoogt, onvoldoende grond voor het oordeel dat het aan de hand van de bij de aanvraag verstrekte gegevens uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is. Het door appellant in hoger beroep overgelegde stuk, naar gesteld een kopie van een bladzijde uit het schoolregister van voormelde school, kan niet strekken ter nadere onderbouwing van dit betoog reeds omdat dit stuk niet is gedateerd en hieruit niet valt op te maken dat dit uit voormeld schoolregister afkomstig is. De hierin neergelegde geboortedatum, wat daarvan zij, kan derhalve niet dienen ter bevestiging van de in het geboortebewijs vermelde.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003