ECLI:NL:RVS:2003:AF5628

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201551/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opgelegde lasten onder dwangsom aan Le Duc Fine Food B.V. door het college van burgemeester en wethouders van Dirksland

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 maart 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen de besloten vennootschap Le Duc Fine Food B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Dirksland. De zaak betreft de opgelegde lasten onder dwangsom aan appellante vanwege overtredingen van de voorschriften van de vergunning die krachtens de Wet milieubeheer was verleend. De lasten waren opgelegd op basis van een besluit van 24 juli 2001, waarin werd gesteld dat de appellante zich niet hield aan de lozingsnormen voor bedrijfsafvalwater. De opgelegde dwangsommen varieerden van ƒ 750,00 tot ƒ 10.000,00 per overtreding, met een maximum per constatering.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze lasten en stelde dat de lozingsnormen niet haalbaar waren. De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met nieuwe ontwikkelingen en de maatregelen die appellante had genomen om de overtredingen te verhelpen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder niet had onderzocht of de norm voor chloride moest worden aangepast.

De Raad van State heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2002 vernietigd, voor zover het de last onder dwangsom onder 2 betreft. De Raad heeft geoordeeld dat de opgelegde lasten niet in redelijke verhouding stonden tot de zwaarte van het geschonden belang en dat de termijn om aan de last te voldoen te kort was. De uitspraak heeft geleid tot een herroeping van het besluit van 24 juli 2001 voor wat betreft de handhaving van de last onder dwangsom onder 2, terwijl het beroep voor het overige ongegrond werd verklaard. De gemeente Dirksland werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200201551/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Le Duc Fine Food B.V.", gevestigd te Dirksland,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk 2057, heeft verweerder aan appellante krachtens artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht lasten onder dwangsom opgelegd ter zake van het overtreden van de voorschriften III.D.3 en III.A.1 van de aan haar bij besluit van 29 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. De dwangsommen zijn vastgesteld op:
1. ƒ 1.000,00 (€ 453,78) per constatering, met een maximum van ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) in verband met het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering, waarvan de zuurgraad lager is dan 6,5 of hoger dan 10;
2. ƒ 1.000,00 (€ 453,78) per constatering, met een maximum van ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) in verband met het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering, waarvan het chloridegehalte hoger is dan 300 mg/l;
3. ƒ 1.000,00 (€ 453,78) per constatering, met een maximum van ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) in verband met het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering, waarvan het bezinkselvolume meer bedraagt dan 1 ml/l;
4. ƒ 750,00 (€ 340,34) per constatering, met een maximum van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70) in verband met het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering, waarvan het gehalte aan vetten hoger is dan 300 mg/l;
5. ƒ 750,00 (€ 340,34) per constatering, met een maximum van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70) in verband met het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering, waarvan het gehalte aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l;
6. ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) met een maximum ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) voor iedere dag dat de doelmatige werking van de Rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt belemmerd.
Bij besluit van 1 februari 2002, kenmerk 2057, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2002.
Bij brief van 15 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan de lozingsnorm voor chloride in voorschrift III.D.3 van de vergunning van 29 juni 1999 kan voldoen, aangezien deze norm te laag is. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat moet worden bezien of deze norm al dan niet moet worden aangepast en dat de last ter zake van de overtreding hiervan kan komen te vervallen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.2. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. In voorschrift III.D.3 van de aan appellante bij besluit van 29 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, voorzover hier van belang, is bepaald dat bedrijfsafvalwater, afkomstig van de binnen de inrichting aanwezige zuiveringstechnische voorzieningen, moet voldoen aan de volgende normen/parameters:
parameter concentratie
pH (zuurgraad) 6,5 – 10
vetten 300 mg/l
minerale olie 200 mg/l
sulfaat 300 mg/l
bezinkselvolume 1 ml/l.
In voorschrift III.A.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat bedrijfsafvalwater slechts in een openbaar riool mag worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur.
2.4. Appellante voert in de eerste plaats aan dat verweerder bij het nemen van het primaire besluit van 24 juli 2001 geen rekening heeft gehouden met nieuwe ontwikkelingen. Zij stelt dat tussen 18 april 2001 en 22 mei 2001 controlemetingen door verweerder zijn uitgevoerd waarbij de overtredingen zijn geconstateerd, maar dat reeds bij brieven van 2 april 2001 en 11 mei 2001 door appellante is meegedeeld dat enkele maatregelen ter beperking van schadelijke concentraties in de lozingen waren getroffen of nog zouden worden getroffen, hetgeen evenwel enige tijd zou vergen. Nu verweerder zich uitsluitend heeft gebaseerd op de uitgevoerde metingen en geen informatie heeft ingewonnen over het resultaat van voornoemde maatregelen, heeft hij naar het oordeel van appellante onvoldoende onderzoek en een ondeugdelijke belangenafweging aan het besluit van 24 juli 2001 ten grondslag gelegd.
Verder voert appellante aan dat voorschrift III.A.1 niet wordt overtreden, nu niet is gebleken dat de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt belemmerd, in het bijzonder gelet op de geringe omvang van het effluent in verhouding tot de totale hoeveelheid door de rioolwaterzuiveringsinstallatie te zuiveren afvalwater.
Tot slot voert zij aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat van overtreding van de parameters van voorschrift III.D.3 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake meer was.
2.4.1. Verweerder heeft betoogd dat hij zich ten tijde van het nemen van het besluit van 24 juli 2001 heeft gebaseerd op bovengenoemde metingen en op de omstandigheid dat sinds deze metingen geen maatregelen waren getroffen op grond waarvan kon worden aangenomen dat overtreding van de voorschriften III.D.3 en III.A.1 was beëindigd. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat het zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden er onder meer bij de brief van 20 juli 2001 op heeft gewezen dat is geconstateerd dat het door appellante geloosde afvalwater de goede werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Dirksland belemmert.
Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling bij het nemen van het besluit van 24 juli 2001 terecht op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was tot het optreden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Voorts ziet de Afdeling in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit van 24 juli 2001 zodanig zeker was dat de overtreding zou kunnen worden beëindigd met de maatregelen die door appellante zouden worden getroffen, dat verweerder hierom niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het gebruik maken van zijn handhavingsbevoegdheid.
Verder overweegt de Afdeling dat, daargelaten of ten tijde van het bestreden besluit van overtreding van de parameters van voorschrift III.D.3 geen sprake meer was, verweerder in die omstandigheid geen aanleiding had behoeven te zien het besluit van 24 juli 2001 in zoverre te herroepen.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.5. Appellante voert voorts aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien de onderhavige lasten 1 tot en met 5 er, afzonderlijk genomen, niet toe strekken om overtreding van voorschrift III.D.3 ongedaan te maken dan wel verdere overtredingen te voorkomen. Naar haar mening zou het voldoen aan één van de lasten namelijk niet tot gevolg hebben dat de overtreding van voorschrift III.D.3 ongedaan wordt gemaakt. Voorts is naar haar mening het opleggen van meer dwangsommen ten aanzien van de overtreding van één voorschrift (te weten dat de concentraties in het geloosde afvalwater de in voorschrift III.D.3 gestelde concentratienormen overschrijden) in strijd met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat de opgelegde lasten onder dwangsom strekken tot het naleven van de afzonderlijke normen die zijn gesteld in voorschrift III.D.3 van de aan appellante verleende vergunning van 29 juni 1999. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht lasten heeft opgelegd die er niet toe strekken om overtreding van de desbetreffende normen van voorschrift III.D.3 ongedaan te maken dan wel verdere overtredingen daarvan te voorkomen. Dat de na te leven normen zijn gesteld in hetzelfde voorschrift maakt dit niet anders.
Met betrekking tot de hoogte van de dwangsommen, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft betoogd dat appellante heeft medegedeeld dat de totale kosten van het aanbrengen van zuiveringstechnische maatregelen circa ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) zouden bedragen. De hoogte van de dwangsommen die zijn opgelegd ter naleving van voorschrift III.D.3 (maximaal te verbeuren ƒ 90.000,00 (€ 40.840,22)) is daaraan volgens verweerder gerelateerd. Voorts stelt hij dat de hoogte van de dwangsom met betrekking tot de overtreding van voorschrift III.A.1 is gerelateerd aan de mogelijke schade die kan optreden aan de rioolwaterzuiveringsinstallatie en het ongezuiverd of onvoldoende gezuiverd lozen van afvalwater op het oppervlaktewater. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Appellante voert aan dat het niet mogelijk is om binnen de door verweerder gestelde termijn van twee maanden, waarbinnen geen dwangsommen worden verbeurd, aan de last te voldoen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gestelde termijn niet te kort is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat appellante in een overleg van 18 juli 2001 te kennen heeft gegeven dat binnen vier weken na het overleg een flotatieunit in werking zou zijn gesteld, waardoor de overtreding kon worden beëindigd. In de stukken noch in het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze termijn toereikend is.
De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.7. In het overige dat appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval bij afweging van de betrokken belangen aan het bedrijfsbelang van appellante niet een geringer gewicht mocht toekennen dan aan het belang van handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, en daarom evenmin voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de bij besluit van 24 juli 2001 opgelegde last onder dwangsom onder 2 is gehandhaafd. Het primaire besluit van 24 juli 2001 moet worden herroepen, voorzover daarbij de last onder dwangsom onder 2 is opgelegd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 1 februari 2002, kenmerk 2057, voorzover daarbij de bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk 2057, opgelegde last onder dwangsom onder 2 is gehandhaafd;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 24 juli 2001, kenmerk 2057, voorzover het de daarbij opgelegde last onder dwangsom onder 2 betreft;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dirksland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,97, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dirksland te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Dirksland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
271-361.