200204888/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellante, gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hontenisse, thans Hulst.
Bij brief van 22 februari 2001 heeft appellante het college van burgemeester en wethouders van Hontenisse, thans: Hulst (hierna: het college) verzocht - om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) - een bouwvergunning te verlenen voor de reeds aanwezige mestbezinkputten op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 april 2001, verzonden op 26 juni 2001, heeft het college het verzoek - onder verwijzing naar het weigeringsbesluit van 17 december 1996 - afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2001, verzonden op 2 mei 2001, heeft het college het verzoek van appellante van 5 maart 2001 - om de bestuursdwangbesluiten van 4 februari 1997 en 15 juli 1997, strekkende tot het verwijderen van de ondergrondse mestbezinkputten op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), in te trekken - afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A.C.J.M. van den Broucke, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 17 april 2001 heeft het college het verzoek om vrijstelling en bouwvergunning afgewezen onder verwijzing naar zijn beslissing van 17 december 1996.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.3. Het door appellante ingestelde beroep bij de rechtbank kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of het college zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na het besluit van 17 december 1996 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die het bestuursorgaan noopten dan wel aanleiding gaven tot een ander resultaat.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het (concept) voorontwerp van het bestemmingsplan “Buitengebied” niet kan worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld. Gegeven de opmerkingen die door de Provinciale Planologische Commissie op het ontwerp zijn gemaakt, bestond immers geen zekerheid over de vraag of het toekomstig planologisch regime de bouw van mestbezinkputten als in geding zou toelaten. Ter zitting is gebleken dat tot op heden nog geen ontwerp-bestemmingsplan tervisie is gelegd. Ook het enkele feit dat Wolters Agrotechniek B.V., bij brief van 9 januari 2001, de noodzaak van de mestbezinkputten bevestigt, is geen reden om in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied” bouwvergunning alsnog te verlenen. Daarnaast wordt in het in opdracht van het college opgestelde rapport van 21 juni 2001, door Stichting bureau Tes (hierna: Tes), gewag gemaakt van twee alternatieven voor ondergrondse mestbezinkputten. Ter zitting heeft appellante de deskundigheid van Tes onderschreven. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat het college de beslissing op bezwaar in redelijkheid (mede) op dit rapport van Tes heeft kunnen baseren. Het betoog van appellante dat het ene genoemde alternatief niet in een stal kan worden gebouwd en het andere niet een geëigend middel is voor (mest)bezinking, kan, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.
De slotsom is dat in onderhavig geval niet gebleken is van relevante nova die tot heroverweging van het besluit van 17 december 1996 noopten. Het college heeft dan ook - naar aanleiding van het verzoek van 22 februari 2001 - terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Gelet op het vorenstaande geldt hetzelfde voor de bestuursdwangbesluiten van 4 februari 1997 en 15 juli 1997.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003