ECLI:NL:RVS:2003:AF5642

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200511/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Butterhuizen en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Butterhuizen" door de gemeenteraad van Heerhugowaard, dat op 22 mei 2001 is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 18 december 2001 besloten om gedeeltelijk goedkeuring te onthouden aan het plan. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zich niet kan verenigen met de onthouding van goedkeuring aan twee plandelen met de bestemming "Erven". De Raad van State heeft de zaak op 30 augustus 2002 behandeld, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van de verweerder en de gemeenteraad aanwezig waren.

De Raad overweegt dat de goedkeuring van bestemmingsplannen moet voldoen aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan alleen tot vernietiging van het besluit overgaan als de beoordelingsmarges zijn overschreden of het recht onjuist is toegepast. In dit geval heeft verweerder de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Erven" voor het perceel van appellant onthouden, omdat de publicaties niet vermeldden dat dit plandeel gewijzigd was vastgesteld. Dit is in strijd met de WRO, wat de Raad bevestigt.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Erven" voor een ander perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat daar reeds een dakopbouw was gebouwd op basis van een onherroepelijke bouwvergunning. De Raad concludeert dat de belangen van appellant in de toekomst aan de orde kunnen komen bij een verplicht vast te stellen plan. Uiteindelijk verklaart de Raad het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200511/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Butterhuizen".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 december 2001, kenmerk 2001-20736, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2002, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad gehoord H. Wijnveen, ambtenaar van de gemeente, en als derde-belanghebbende [partij].
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft een woonwijk aan de zuidzijde van Heerhugowaard. Met het plan wordt met name beoogd de bestaande situatie in een gedetailleerde regeling vast te leggen. Bij zijn besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant kan zich op de in zijn beroepschrift aangevoerde gronden niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan twee plandelen met de bestemming “Erven”, betreffende de bijgebouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
2.4. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld, op grond van het beleid dat het bouwen van een verblijfsruimte op bijgebouwen niet is toegestaan. Door de gewijzigde vaststelling is het niet meer mogelijk ter plaatse van [locatie 1] en [locatie 2] een dakopbouw op de garage op te richten.
2.5. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel [locatie 1] van appellant, in strijd met het recht geacht, onder meer omdat in de publicaties niet is vermeld dat dit plandeel gewijzigd is vastgesteld.
Het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel Zwarte [locatie 2], heeft verweerder in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat daar krachtens een onherroepelijke bouwvergunning reeds een dakopbouw op de garage is gebouwd die hoger is dan de planvoorschriften toestaan.
2.6. Wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel [locatie 1], overweegt de Afdeling het volgende.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kunnen wijzigingen worden aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WRO kan een ieder tegen deze wijzigingen bedenkingen indienen bij verweerder. Ingevolge artikel 26, in samenhang met artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO en artikel 3:12 van de Awb, wordt dit vermeld in de kennisgeving. In de publicaties van 5 juni 2001 van de vaststelling van het bestemmingsplan in de Staatscourant en het Heerhugowaards Nieuwsblad is echter geen mededeling gedaan van het feit dat het plan gewijzigd is vastgesteld met betrekking tot het perceel [locatie 1].
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WRO dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan als minimale waarborgen voor de rechtzoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is.
Gezien het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 27, tweede lid, en artikel 26, in samenhang met artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO en artikel 3:12 van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder terecht wegens strijd met het recht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel [locatie 1]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft dit gewijzigd vastgestelde plandeel niet een zodanige samenhang met de overige plandelen dat dit niet daarvan los kon worden beoordeeld. Het gebrek in de publicaties had derhalve niet behoeven te leiden tot onthouding van goedkeuring aan het gehele plan.
Voorts heeft verweerder terecht aangegeven dat de belangen van appellant ten volle aan de orde kunnen komen bij het verplicht vast te stellen plan op grond van artikel 30 van de WRO.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel [locatie 2], overweegt de Afdeling het volgende.
Niet in geding is dat ter plaatse krachtens een onherroepelijke bouwvergunning op grond van het destijds vigerende plan een dakopbouw op de garage is gebouwd. De bezwaren die appellant heeft aangevoerd in het kader van de verlening van deze bouwvergunning staan in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.
Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient bestaand gebruik, indien niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd, in beginsel als zodanig te worden bestemd. Niet aannemelijk is dat het gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het gebruik niet als zodanig dient te worden bestemd.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Erven”, betreffende het perceel [locatie 2], in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
280-410.