ECLI:NL:RVS:2003:AF5647

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204044/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor vleeskuikenhouderij in Zeewolde

In deze zaak hebben appellanten sub 1 en sub 2 beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde, waarbij aan een vergunninghouder op 20 juni 2002 een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskuikenhouderij. De vergunning betreft het houden van 200.000 vleeskuikens op een perceel in Zeewolde. De appellanten hebben hun beroep onderbouwd met argumenten over de mogelijke negatieve effecten van de vergunning op de nabijgelegen speciale beschermingszone Oostvaardersplassen, die onder de Vogelrichtlijn valt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 januari 2003 de zaak behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten, bijgestaan door een gemachtigde, en de verweerder, vertegenwoordigd door een advocaat, verschenen. De Afdeling heeft vastgesteld dat appellant sub 2 niet alle relevante bezwaren in zijn bedenkingen tegen het ontwerp-besluit heeft aangevoerd, maar heeft geoordeeld dat het beroep toch ontvankelijk is, gezien de mogelijke strijd met Europees recht. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunningverlening niet significant nadelige effecten heeft op de Oostvaardersplassen en dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte over de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en de gemeente Zeewolde is veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 2. Tevens is de gemeente gelast om het griffierecht aan beide appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200204044/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2002, kenmerk MV 00/62, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 23 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2002, en appellant sub 2 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2003, waar appellant sub 1, in persoon, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.G.F.M. van Oss, advocaat te Harderwijk, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft zich erop beroepen dat appellant sub 2 de strijd met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) niet in zijn bedenkingen tegen het ontwerp-besluit heeft aangevoerd en in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten verklaard.
De Afdeling constateert dat appellant sub 2 deze beroepsgrond niet in zijn bedenkingen heeft aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat het beroep op dit punt toch ontvankelijk moet worden geacht nu het betreft de mogelijke strijd met een bepaling van Europees recht, die rechtstreeks kan werken.
2.1.1. Sinds 1979 zijn de Oostvaardersplassen aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna te noemen: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
2.1.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 200.000 vleeskuikens.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de Oostvaardersplassen de dichtst bij de inrichting gelegen speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn is en dat de afstand van de inrichting tot deze zone ongeveer 3400 meter bedraagt. Appellant sub 2 heeft, mede gezien de aard, omvang en de ligging van de inrichting, niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat vergunningverlening significant nadelige effecten op de Oostvaardersplassen heeft. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, nog afgezien van de vraag of het hier een bepaling betreft waarop appellant sub 2 zich rechtstreeks kan beroepen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat het aantal aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens dat in de aanvraag om vergunning wordt genoemd geen juist beeld geeft van het benodigde aantal vervoersbewegingen ten behoeve van een inrichting als de onderhavige.
2.2.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag te vermelden: de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
2.2.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier, een korte omschrijving van het toegepaste stalsysteem en een aantal tekeningen. In het aanvraagformulier is vermeld dat 4, 2 en 1 aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode plaatsvinden. Niet is vermeld of dit aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens per dag dan wel per week betreft. Voorzover verweerder en vergunninghouder hebben betoogd dat het akoestisch onderzoek van januari 1998 bepalend moet worden geacht, stelt de Afdeling vast dat in dit akoestisch onderzoek weliswaar is vermeld hoeveel aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens er per week plaatsvinden, maar dat in dit akoestisch onderzoek niet is vermeld hoe de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens over de dag-, avond- en nachtperiode zijn verdeeld. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanvraag geen inzicht biedt in het aantal aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens.
Vanwege het ontbreken van de hiervoor genoemde informatie heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu, met name wat betreft geluid, mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.3. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepen behoeven voor het overige geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 20 juni 2002, kenmerk MV 00/62;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 768,55, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Zeewolde te worden betaald aan appellant sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Zeewolde aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1 en € 109,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
312-399.