ECLI:NL:RVS:2003:AF5976

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205066/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering aanlegvergunning en last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2002. Appellanten, eigenaren van percelen aan de [locatie], hebben tegen drie besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht bezwaar gemaakt. Deze besluiten, genomen op 2 februari 1999, hielden in dat aan appellanten lasten onder dwangsom werden opgelegd voor het niet uitvoeren van bepaalde werkzaamheden op hun perceel. De dwangsommen waren vastgesteld op ƒ 500,00 per dag, met een maximum van ƒ 50.000,00. Daarnaast weigerde het college op 27 mei 1999 een aanlegvergunning voor het aanbrengen van puin op het perceel.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van 30 januari 2001 ongegrond. Appellanten stelden dat de weigering van de aanlegvergunning onterecht was, omdat het verharden van de toegangsweg geen wezenlijke inbreuk op de bestemming zou opleveren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat de verharding inbreuk zou maken op de natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden van het perceel. Het college had deze waarden afgewogen tegen de belangen van appellanten en had in redelijkheid kunnen besluiten om de vergunning te weigeren.

Wat betreft de last onder dwangsom oordeelde de Afdeling dat deze terecht was opgelegd, aangezien de carport op het perceel was opgericht zonder de vereiste bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een handhavend optreden tegen de illegale situatie zouden uitsluiten. De stelling van appellanten dat het college in vergelijkbare situaties niet had opgetreden, werd niet onderbouwd, waardoor de Afdeling geen schending van het gelijkheidsbeginsel kon vaststellen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200205066/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht, thans Wijdemeren.
1. Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 2 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht (hierna: het college) aan appellanten lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De drie dwangsommen zijn elk vastgesteld op ƒ 500,00/€ 226,89 per dag voor iedere dag of deel van een dag na 1 mei 1999 dat één of meer van de in deze besluiten nader omschreven werkzaamheden op het perceel [locatie] niet of niet volledig zijn uitgevoerd. De maxima waarboven geen dwangsom meer worden verbeurd zijn elk vastgesteld op ƒ 50.000,00/€ 22.689,01.
Bij besluit van 27 mei 1999 heeft het college geweigerd aan[appellant] een aanlegvergunning te verlenen voor het aanbrengen van puin op het perceel [locatie] ten behoeve van een gedeelte van de toegangsweg naar bovengenoemd perceel.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college de tegen de besluiten van 2 februari 1999 gemaakte bezwaren gegrond verklaard voorzover deze betrekking hadden op het dempen van een watergang en het aanbrengen van ophogingen op het betrokken perceel, en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij de begunstigingstermijn verlengd tot en met 14 maart 2001. Tevens heeft het college het tegen het besluit van 27 mei 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 maart 2001 heeft het college de begunstigingstermijnen verlengd tot en met 9 mei 2001.
Bij uitspraak van 7 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 30 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.E. de Neef, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten zijn eigenaren van de hiervoor genoemde percelen aan de [locatie] en gebruiken deze percelen voor recreatieve doeleinden. Het perceel [locatie], was ten tijde van de hiervoor genoemde besluiten van het college eigendom van [partij] en is na diens overlijden geërfd door [appellant].
2.2. Appellanten betogen dat het verharden van de toegangsweg geen wezenlijke inbreuk op de geldende bestemming oplevert, zodat het college de gevraagde aanlegvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Deze weigering betreft bovendien ten onrechte slechts een gedeelte van de toegangsweg.
2.3. Gelet op de stukken en de overgelegde foto’s is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat verharding van het gedeelte van de toegangsweg waarvoor het college heeft geweigerd een aanlegvergunning te verlenen, een inbreuk zou maken op de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het perceel. Het college heeft, zich refererend aan het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, die waarden afgewogen tegen de belangen van appellanten en acht geslagen op de toegankelijkheid van het perceel en de bereikbaarheid van de huisjes. Aldus heeft het in redelijkheid kunnen besluiten de gevraagde aanlegvergunning te weigeren en deze weigering te handhaven.
2.4. Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de destijds op het perceel opgerichte carport, overweegt de Afdeling dat vast staat dat deze carport is opgericht zonder de in dit geval vereiste bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan “Tussen de dijken”. Het college was derhalve bevoegd deze last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen mag het daartoe bevoegde bestuursorgaan besluiten niet handhavend op te treden tegen een illegale situatie als hier aan de orde.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat een dergelijk bijzonder geval zich hier voordoet. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat het college bij zijn besluitvorming heeft laten meewegen dat ter plaatse een rommelige situatie aanwezig is, die afbreuk doet aan de waarden die het bestemmingsplan beoogt te beschermen. Voorts is niet gebleken van een rechtens te honoreren verwachting dat de carport niet zou behoeven te worden verwijderd.
2.7. De stelling van appellanten dat het college niet is opgetreden in min of meer vergelijkbare situaties, is niet nader onderbouwd met concrete voorbeelden. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is de Afdeling dan ook niet gebleken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
164.