200204948/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Braamt,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 2 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergh.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van 3 recreatiewoningen en een schuur tot 1 recreatiewoning op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] en plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college op grond van artikel 100, derde lid, van de Woningwet en artikel 11, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening de bouwactiviteiten op het perceel stilgelegd.
Bij besluit van 23 januari 2002 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2002, verzonden op 5 augustus 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.F.J. van Oorschot, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J. Schoneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 45 onder A, van de voorschriften, behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Bergh 1973”, laatstelijk herzien in 1986, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-plan, dan wel in uitvoering zijn of mogen worden opgericht krachtens een bouwvergunning, waarvan de aanvraag voor het bovengenoemde tijdstip is ingediend en die afwijken van het plan:
1. geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd mits:
a. de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot;
b. bij gehele vernieuwing de bebouwingsgrens naar de wegzijde niet wordt overschreden, tenzij – doch uitsluitend na verwoesting door een calamiteit – zulks onmogelijk is en de aanvraag om bouwvergunning binnen 2 jaar na de calamiteit is ingediend;
2. gedeeltelijk worden uitgebreid mits de inhoud met niet meer dan 25% wordt vergroot en een vergroting niet reeds eerder krachtens deze overgangsbepaling heeft plaatsgevonden met dien verstande dat wanneer het bouwwerk een woning betreft de inhoud in elk geval tot 500 m3 mag worden vergroot.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 45 van de planvoorschriften en dat de bouwvergunning derhalve op grond van artikel 46 van de Woningwet van rechtswege is verleend dan wel dat de bouwvergunning ten onrechte is geweigerd.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van vernieuwing in de zin van artikel 45, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften nu de bestaande vier gebouwen – drie recreatiewoningen en één schuur - worden gesloopt en op een andere plaats op het perceel één nieuw gebouw wordt opgericht. Dat, zoals appellant betoogt, de totale oppervlakte van de bebouwing op het perceel gelijk blijft maakt dit niet anders, aangezien per gebouw moet worden bezien of en zo ja in hoeverre het overgangsrecht bouwmogelijkheden biedt. Het nieuwe gebouw is echter aanzienlijk groter dan elk van de bestaande gebouwen en heeft bovendien naar constructie en uiterlijk daarmee geen enkele gelijkenis, terwijl het bovendien op een andere plaats op het perceel wordt opgericht, namelijk op een afstand van 16 meter in plaats van 5 meter van de woning van appellant. Anders dan appellant betoogt strekt artikel 45 onder A, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften er voorts naar het oordeel van de Afdeling niet toe nieuwbouw op een totaal andere plaats op het perceel mogelijk te maken, maar houdt deze bepaling een beperking in van de mogelijkheid van vernieuwing van een bestaand bouwwerk. Terecht heeft de rechtbank derhalve geoordeeld dat de bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet van rechtswege is verleend.
2.4. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel dat door appellant is gedaan overweegt de Afdeling dat het college niet consequent is geweest in de interpretatie van het bestemmingsplan. In de brief van het college van 10 april 2000 lijkt het college immers een ander standpunt in te nemen dan in de brief van 14 maart 1996 waarnaar door het college in de memorie en ter zitting is verwezen. Voor zover er op grond daarvan sprake is van gewekt vertrouwen bij appellant kan dit er echter niet toe leiden dat in strijd met de wet bouwvergunning wordt verleend. Datzelfde geldt ten aanzien van het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling merkt daarbij op dat door appellant overigens niet is aangetoond dat in de door hem genoemde gevallen bouwvergunning is verleend op grond van de door hem aangehangen interpretatie van artikel 45, onder A, van de planvoorschriften.
2.5. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college terecht de weigering van de bouwvergunning in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.6. Nu vaststaat dat de werkzaamheden plaatsvonden zonder bouwvergunning, was het college voorts bevoegd de werkzaamheden stil te leggen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan kon worden verlangd dat van handhavend optreden werd afgezien. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat het college de stillegging van de werkzaamheden niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003