200205654/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, allen wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 september 2002 in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hillegom
2. de raad der gemeente Hillegom.
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft de raad der gemeente Hillegom (hierna: de gemeenteraad) verklaard dat een herziening van het bestemmingsplan "Meer en Dorp" wordt voorbereid voor de [woonwagenlocatie].
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van acht woonwagenstandplaatsen en bergingen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 11 oktober 2001 en 22 oktober 2001, aan appellanten toegezonden bij brief van 22 oktober 2001, hebben de gemeenteraad, respectievelijk het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 24 juli 2001, de hiertegen ingediende bezwaren, voorzover ingediend namens [appellant], niet-ontvankelijk verklaard en voorzover namens 40 anderen ingediend ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2002, verzonden op 23 september 2002, heeft de rechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellanten, vanwie enkele in persoon, bijgestaan door mr. E.C. van Lent, advocaat te Leiden, het college, vertegenwoordigd door drs. H.P. van de Ven, ambtenaar der gemeente, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M.J.D. Witteman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Uit de stukken is gebleken dat [appellant] niet meer woonachtig is in [plaats]. Nu hij echter ter zitting heeft gesteld schade te hebben geleden in de vorm van waardevermindering van zijn huis als gevolg van het besluit van de gemeenteraad van 11 oktober 2001 en het besluit van het college van 22 oktober 2001 heeft hij, anders dan het college meent, processueel belang bij de behandeling van het hoger beroep.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van het college van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen het toekomstige bestemmingsplan van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, kan, indien sprake is van een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet overeenkomstig artikel 33, eerste lid na 10 jaar is herzien, die vrijstelling slechts worden verleend als voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
2.4. Het voorbereidingsbesluit is door de gemeenteraad op 11 januari 2001 genomen opdat het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen van het geldende bestemmingsplan voor het verwezenlijken van een woonwagenlocatie.
2.5. Appellanten betogen dat zeer betwijfeld moet worden of de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan rechtskracht zal verkrijgen, gelet op de korte afstand van de geprojecteerde woonwagenlocatie tot de woningen van appellanten en de mogelijk onaanvaardbare geluidhinder die de woonwagenbewoners te verwachten hebben, nu aan de andere zijde van het perceel reeds een zwembad is gelegen.
2.6. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het perceel in het geldende bestemmingsplan reeds als woonwagenlocatie is aangewezen en het bestemmingsplan slechts wordt herzien ten behoeve van geringe afwijkingen daarvan, de gemeenteraad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nemen van het voorbereidingsbesluit in planologisch opzicht niet kennelijk onredelijk was. Niet op voorhand is uitgesloten dat de planherziening rechtskracht zal verkrijgen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op het bij besluit van de gemeenteraad van 11 oktober 2001 gehandhaafde voorbereidingsbesluit, is het hoger beroep ongegrond.
2.7. Het project betreft de bouw van acht woonwagenstandplaatsen met bergingen. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Meer en Dorp” de bestemming “Wonen en dubbelbestemming met Wonen” met de aanduiding “Wwo”. Aldus aangeduide gronden zijn bestemd voor het wonen in woonwagens.
Tussen partijen is niet in geschil en de Afdeling stelt dat ook vast, dat het project in strijd is met het geldende bestemmingsplan in die zin dat in plaats van het in het geldende bestemmingsplan voorziene aantal van 11 standplaatsen nu acht standplaatsen worden gerealiseerd. Ook worden de bergingen 30 cm hoger gebouwd dan op grond van artikel 6 van de planvoorschriften is toegestaan.
2.8. Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid Holland een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van dit project verleend.
2.9. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing conform artikel 19, eerste lid, van de WRO, de rechterlijke toets kan doorstaan. In dit verband betogen appellanten dat het perceel valt binnen het in het geldende bestemmingsplan aangewezen ‘Uitwerkingsgebied (UWII)’ en dat het voor dit gebied vastgestelde maximaal aantal te bouwen woningen reeds is overschreden.
2.10. Dit betoog kan de Afdeling niet volgen. Het perceel valt blijkens de plankaart buiten het uitwerkingsgebied en heeft daarin een bestemming op grond waarvan woonwagens mogen worden geplaatst, met dien verstande dat in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor woningbouw. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een geringe inbreuk op het geldende planologische regime, aangezien in vergelijking met het geldende bestemmingsplan minder woonwagenstandplaatsen worden aangelegd en bergingen worden gebouwd die 30 cm hoger zullen worden. Aan de ruimtelijke onderbouwing behoeven derhalve minder zware eisen te worden gesteld.
De ruimtelijke onderbouwing voor het project wordt gevormd door het door de gemeenteraad ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit van 11 januari 2001 en het geldende bestemmingsplan, waarvan het bouwplan slechts in geringe mate afwijkt. Niet is gebleken dat het bouwplan afwijkt van regelingen op provinciaal niveau. Gelet op de geringe inbreuk op het planologische regime kan niet worden staande gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Met betrekking tot de betogen van appellanten betreffende strijd van de bouwtekening met het Bouwbesluit en met de Bouwverordening, het niet halen van de in het Bouwbesluit neergelegde parkeernorm, het mogelijk ontbreken van een bodemonderzoek, het verzuim aan de zijde van de gemeente om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van schade als gevolg van heiwerkzaamheden en het niet voldoen van de standplaatsen aan de in het Bouwbesluit 2003 gestelde minimum oppervlakte-eisen, overweegt de Afdeling dat appellanten deze gronden eerst in hoger beroep hebben aangevoerd. De Afdeling acht dit in strijd met een goede procesorde, omdat niet is gebleken dat appellanten deze gronden niet reeds bij de rechtbank naar voren hadden kunnen brengen.
2.12. Appellanten doen vergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit hetgeen zij hebben aangevoerd is niet gebleken van zodanig handelen van de zijde van de gemeente dat appellanten daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat op de in het bestemmingsplan voor het wonen in woonwagens bestemde gronden geen woonwagenstandplaatsen zouden worden gerealiseerd.
Het beroep van appellanten op het Koninklijk Besluit van 28 oktober 1987, nr. 189 (AB 1998/346), waarin een afstand van minder dan 75 meter tussen woningen en woonwagens in planologisch onaanvaardbaar werd geacht kan niet slagen, reeds omdat de overwegingen in het Koninklijk besluit berusten op de voorschriften van de op 1 maart 1999 ingetrokken Woonwagenwet. Thans staat geen rechtsregel eraan in de weg de woonwagenlocatie op 10 meter afstand van de woningen te realiseren.
Met betrekking tot de overige door appellanten aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze gronden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003