200205225/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 23 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor een overkapping op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 september, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Dunsbergen, advocaat te Gorinchem, en het college, vertegenwoordigd door J. de Kreij en L.H.J. Lambooij, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder daar gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft het plaatsen van een overkapping tussen de woning van vergunninghouder en de daarachter gelegen berging, en het verhogen van de daartussenin op de grens van de percelen van appellant en van vergunninghouder staande muur tot 2.40 meter, zijnde de goothoogte van de overkapping.
2.2. Vast staat dat voor de overkapping een vergunning is vereist, nu niet is voldaan aan de in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1, van de Woningwet gestelde voorwaarde om een overkapping vergunningvrij te kunnen oprichten.
2.3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij de beoordeling of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan terecht de muur als onderdeel van de overkapping heeft aangemerkt. Volgens appellant had het college de muur afzonderlijk moeten toetsen aan de bepalingen voor erfafscheidingen, volgens welke de muur niet hoger mag zijn dan 2.00 meter.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de muur door deze te verhogen tot aan de goothoogte van de overkapping onderdeel wordt van de overkapping. Daaraan doet niet af dat de muur daarvoor geen dragende wand vormt noch dat de muur op de perceelgrens staat. Als gevolg hiervan is deze muur niet meer aan te merken als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 12, vierde lid, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften.
2.5. De rechtbank heeft evenwel miskend dat het college ten onrechte de overkapping heeft aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Gelet op de definitiebepaling in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, moet de overkapping als gebouw worden aangemerkt, aangezien sprake is van een voor mensen toegankelijke overdekte, gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte. Hieruit volgt dat de overkapping geen overkapping is als omschreven in artikel 1, onder g, van de bestemmingsplanvoorschriften en dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan artikel 12, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften. Deze bepaling heeft immers betrekking op bouwwerken, geen gebouw zijnde.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 11 juli 2001 vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 23 augustus 2002, Awb 01/866;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden van 11 juli 2001, 2001/799;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1512,60 waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003