200203675/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongen het wijzigingsplan "Centrum, eerste wijziging (Rosariopark)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk 827522/839509, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, appellanten sub 2 bij brief van 6 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, appellant sub 3 bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, en appellanten sub 4 bij brief van 17 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Dongen, vertegenwoordigd door B.W. Lambooij en P.A.T.M. van Strien, ambtenaren van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa, gemachtigde.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Beroep van [appellant sub 1]
2.2. Appellant voert aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd nu het niet voorziet in vrije kavels voor zelfbouw.
2.2.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn besluit tot vaststelling van het wijzigingsbesluit naar aanleiding van de zienswijze van appellant overwogen dat de gronden binnen het plangebied in handen zijn van een projectontwikkelaar, dat de gemeente Dongen geen sturingsmogelijkheden heeft met betrekking tot de uitgifte van de kavels en dat het college van wettelijke verplichtingen daartoe geen kennis draagt.
2.2.2. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat hij met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen (lees: zienswijzen) kan instemmen.
2.2.3. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het bezwaar van appellant geen kwestie betreft die verband houdt met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is het plan op dit punt evenmin in strijd met het recht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Beroep van [appellanten sub 2]
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover het bebouwing met een goot- en bouwhoogte van maximaal 9 meter mogelijk maakt op de gronden achter hun perceel. Zij stellen dat hierdoor de privacy in hun woning en tuin ernstig worden aangetast.
2.3.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn besluit tot vaststelling van het wijzigingsbesluit naar aanleiding van de zienswijze van appellant overwogen dat aan de wijzigingsbevoegdheid onder andere de voorwaarde is verbonden dat uit een oogpunt van zuinig en efficiënt ruimtegebruik het plangebied intensief bebouwd dient te worden. Voorts heeft het college overwogen dat in de stedenbouwkundige visie een goed evenwicht is gevonden tussen ruimtelijke kwaliteit en woningintensiteit. De hoogte van het bouwblok waarop appellant doelt, acht het college in dat opzicht zeker niet bijzonder. Voorts wijst hij erop dat zes woningen van het blok met wonen op de eerste verdieping het verst van de woning van appellanten verwijderd zijn. Het college concludeert dat de privacy van appellanten niet onevenredig onder druk komt.
2.3.2. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat hij met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen (lees: zienswijzen) kan instemmen.
2.3.3. Het beroep van appellanten heeft betrekking op het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “W9/9”. Ingevolge de aanvullende voorschriften van het wijzigingsplan in samenhang met artikel 11 van het op 23 september 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Centrum” is op de aldus bestemde gronden woonbebouwing toegelaten waarvan de goot- of boeibordhoogte en de bouwhoogte ten hoogste 9 meter mogen bedragen. Aldus maakt het plan gestapelde woningen in drie lagen mogelijk.
Het perceel van appellanten ligt ten westen van het bestreden plandeel. De kleinste afstand tussen het perceel en het plandeel bedraagt ongeveer 13 meter. De kleinste afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en het plandeel bedraagt ongeveer 30 meter.
Vastgesteld moet worden dat het plandeel de bouw van woningen mogelijk maakt van waaruit uitzicht bestaat op de tuin en de achtergevel van de woning van appellanten. Dit is echter in een stedelijk gebied niet ongebruikelijk. Ook anderszins bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het in geding zijnde plandeel, gelet op de bouwmogelijkheden en de ligging ervan ten opzichte van de woning en de tuin van appellanten, in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten. Overigens is gebleken dat te bouwen woningen zullen worden uitgevoerd als drive-in-woning met de woonkamer op de eerste verdieping en dat de bouwer zich heeft verplicht leilinden te plaatsen om inkijk tegen te gaan.
2.3.4. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Beroep van [appellant sub 3]
2.4. Appellant voert aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover woningbouw wordt mogelijk gemaakt op minder dan 30 meter van zijn bedrijfsterrein en op minder dan 50 meter van zijn spuitcabine. Appellant vreest in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt.
2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan naar aanleiding van de zienswijze van appellant overwogen dat het plaatsen van een spuitcabine in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, zodat een andere milieucirkel niet aan de orde is. Voorts hebben zij overwogen dat sprake is van een categorie 2 bedrijf als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en dat blijkens de publicatie “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarop deze Staat gebaseerd is, voor bedrijven als dat van appellant geluid het maatgevende milieuaspect is, in verband waarmee een richtafstand van 30 meter geldt. Met deze afstand is rekening gehouden, aldus het college.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat hij met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen (lees: zienswijzen) kan instemmen.
2.4.2. Ter zitting is van de zijde van appellant gesteld dat de spuitcabine slechts incidenteel wordt gebruikt. Verweerder heeft mitsdien het bedrijf van appellant kunnen aanmerken als een categorie 2 bedrijf.
In een door Ingenieursbureau Oranjewoud in opdracht van het gemeentebestuur opgesteld rapport, gedateerd 20 november 2002, wordt geconcludeerd dat de bedrijfsvoering op geen enkele wijze zal worden beperkt door de voorziene woningbouw en dat uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in akoestisch opzicht reeds wordt beperkt door de bestaande woningen die op minder dan 30 meter van het bedrijf staan.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking nemend het deskundigenbericht, waarin de bevindingen van evengenoemd rapport worden onderschreven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Beroep van [appellanten sub 4]
2.5. Appellanten voeren aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Daartoe stellen zij in de eerste plaats dat de termijn gedurende welke zienswijzen tegen het ontwerp van het wijzigingsplan konden worden ingediend slechts twee weken bedroeg en dat het besluit tot goedkeuring van het wijzigingsplan niet in de Staatscourant is gepubliceerd.
2.5.1. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking of wijziging naar voren te brengen.
In artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het op 23 september 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Centrum” is bepaald dat het ontwerp van een besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gedurende twee weken met bijbehorende stukken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage ligt. Anders van appellanten stellen is artikel 23, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet op een wijzigingsplan van toepassing.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, in samenhang met artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient de kennisgeving van het besluit van het college van gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan in de Staatscourant te worden geplaatst. Blijkens de stukken is de kennisgeving van het besluit van verweerder van 18 juni 2002 geplaatst in de Staatscourant van 11 juli 2002.
Uit het voorgaande volgt dat dit bezwaar feitelijke grondslag mist.
2.6. Voorts stellen appellanten dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de in artikel 32, vierde lid, onder a, d en f, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Centrum” opgenomen voorwaarden omdat een onderdeel van de beoogde bebouwing - het zogenoemde poortgebouw op de hoek van de Kardinaal van Rossumstraat en de Gasthuisstraat – buiten het wijzigingsplan is gelaten en door middel van een zelfstandige projectprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk wordt gemaakt.
2.6.1. Krachtens artikel 32, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Centrum” is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 33 van die voorschriften, de bestemmingen voor het op de kaart aangegeven “wijzigingsgebied ex artikel 11 WRO” met de aanduiding “IV” geheel of gedeeltelijk te wijzigen in de bestemming woondoeleinden, erf, tuin, kantoren, maatschappelijke doeleinden, verkeersdoeleinden, groenvoorzieningen en garages en bergplaatsen teneinde na verplaatsing van het bedrijf Rosario de herinrichting van het terrein mogelijk te maken, met dien verstande dat aan een aantal onder a. tot en met h. nader aangeduide voorwaarden wordt voldaan. Onder a. is bepaald dat de plannen dienen te passen in een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurde, samenhangende stedenbouwkundige visie. Onder d. is bepaald dat in de stedenbouwkundige visie voorzien moet worden in twee verkeersontsluitingen voor gemotoriseerd verkeer waarvan één ter hoogte van de Middellaan – Kardinaal van Rossumstraat en één aan de Geer – Oranjeplein ter hoogte van de Nieuwstraat. Onder f. is bepaald dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als maatgevend dien te worden gesteld voor de minimale bebouwingsafstand uit de wegas van de Kardinaal van Rossumstraat en de Gasthuisstraat.
2.6.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn besluit tot vaststelling van het wijzigingsbesluit naar aanleiding van de zienswijze van appellanten overwogen dat, zoals blijkt uit hoofdstuk 3 van de plantoelichting, aan het wijzigingsplan een samenhangende stedenbouwkundige visie ten grondslag ligt. Het zogenoemde poortgebouw is niet in het wijzigingsplan is opgenomen nu daarvoor hogere geluidgrenswaarden dienden te worden vastgesteld, waarvoor de zelfstandige projectprocedure diende te worden gevolgd. Voorts heeft het college overwogen dat in het vigerende bestemmingsplan “Centrum” ter hoogte van de hoek Kardinaal van Rossumstraat-Gasthuisstraat de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)”is opgenomen en dat de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” binnen het wijzigingsplan daarop naadloos aansluit; het al of niet realiseren van het poortgebouw ter plaatse doet daaraan niet af.
2.6.3. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat hij met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte bedenkingen (lees: zienswijzen) kan instemmen.
2.6.4. De Afdeling stelt vast dat de stedenbouwkundige visie die in hoofdstuk 3 van de plantoelichting is opgenomen betrekking heeft op het gehele “wijzigingsgebied ex artikel 11 WRO” met de aanduiding “IV”. Het poortgebouw is er in opgenomen. Uit de stedenbouwkundige visie blijkt voorts dat ter hoogte van het poortgebouw een verkeersontsluiting zal komen. De verkeersstructuur in het wijzigingsplan is daarop afgestemd. Wat betreft het poortgebouw kan niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) worden voldaan. Met het oog daarop wordt echter ten behoeve van dit gebouw een zelfstandige projectprocedure doorlopen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze procedure staat hier niet ter beoordeling.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan strijdt met de in het bestemmingsplan “Centrum” opgenomen wijzigingsvoorwaarden.
2.7. Ten slotte stellen appellanten dat het college van burgemeester en wethouders gelet op de te verwachten toeneming van het verkeer in de Nieuwstraat in redelijkheid niet aan de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot het Rosarioterrein toepassing heeft kunnen geven.
2.7.1. In 1995 is door de gemeenteraad een verkeersbeleidsplan vastgesteld, waaruit kan worden afgeleid dat de verkeersintensiteit in het deel van de Nieuwstraat waar appellanten wonen, in 1994 ongeveer 3.000 motorvoertuigen per etmaal bedroeg. In het verkeersbeleidsplan is een aantal maatregelen opgenomen om de algehele verkeerssituatie in en rond het centrum van Dongen te verbeteren door een betere verdeling van de verkeersstromen. Een van die maatregelen is het realiseren van een centrumring, bestaande uit de Kardinaal van Rossumstraat, de Tramstraat, de Minister Goselinglaan, de Monseigneur Schaepmanlaan, de Monseigneur Poelsstraat en de Gasthuisstraat, aangevuld met een verbinding tussen de Tramstraat en de Minister Goselinglaan. Als gevolg van de uitvoering van het verkeersbeleidsplan werd in de Nieuwstraat in 2005 een verkeersintensiteit van ongeveer 2.500 motorvoertuigen per etmaal verwacht. Het verkeersbeleidsplan is in 2000 geactualiseerd op basis van de situatie in 1998. Op dat moment was een deel van de beoogde verkeersmaatregelen uitgevoerd. Uit deze actualisatie kan worden opgemaakt dat de verkeersintensiteit in de Nieuwstraat in 1998 ongeveer 2.000 motorvoertuigen per etmaal bedroeg en dat dit in 2009 ongeveer 2.500 motorvoertuigen per etmaal zal zijn. Daarbij is rekening gehouden met een verkeersverbinding vanaf de rotonde Middellaan-Gasthuisstraat-Kardinaal van Rossumstraat via het Rosariopark naar de Nieuwstraat en met een autonome groei van het autoverkeer van 2 à 2,5%.
2.7.2. Appellanten betwisten de juistheid van de geprognosticeerde verkeersintensiteit voor de Nieuwstraat. Daartoe stellen zij dat de verkeersintensiteit in de Nieuwstraat in 2001 500 motorvoertuigen per etmaal bedroeg. Appellanten bepleiten maatregelen die voorkomen dat het gemotoriseerde verkeer naar het centrum gebruik maakt van de route dwars door het Rosarioterrein – een zogenoemde knip – en een derde ontsluiting van het Rosarioterrein naar de Hoge Ham.
2.7.3. De Afdeling stelt vast dat de hier van belang zijnde gevolgen van de uitvoering van het voorliggende wijzigingsplan tweeërlei zijn: er ontstaat verkeer van en naar de 82 te bouwen woningen en er ontstaat een verkeersroute dwars over het Rosarioterrein vanaf de rotonde Middellaan-Gasthuisstraat-Kardinaal van Rossumstraat naar de Nieuwstraat. Deze verkeersroute is in het plan als zodanig bestemd door middel van de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)”. Blijkens de plankaart heeft deze route een verloop met een aantal scherpe bochten en is de breedte van de gronden met deze bestemming gering. De voorziene route leent zich aldus niet voor doorgaand verkeer. Bovendien kunnen ter wering van doorgaand verkeer verkeersmaatregelen worden getroffen. Het treffen van verkeersmaatregelen kan in een procedure als de onderhavige niet aan de orde komen. De effecten van het toegenomen aantal woningen zijn verwerkt in het verkeersbeleidsplan. De omstandigheid dat in 2001 de verkeersintensiteit in de Nieuwstraat veel lager was dan verwacht, zou erop kunnen wijzen dat de prognoses onjuist zijn, doch rechtvaardigt eerder de conclusie dat de verkeersintensiteit in de Nieuwstraat in 2009 te hoog is ingeschat dan te laag. Voorts is niet gebleken dat de verwachtte verkeersintensiteit in de Nieuwstraat ontoelaatbaar groot is. Verder geldt ook ten aanzien van de Nieuwstraat dat verkeersbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen, doch dat deze kwestie hier niet aan de orde kan komen.
2.7.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit beroepsonderdeel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003