Overwegingen
Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een afleverstation voor motorbrandstoffen met LPG-opslag, vanwege de uitbreiding daarvan met een wasstraat, vier wasboxen en een nieuwe shop.
Verweerders en vergunninghoudster stellen dat gelet op de aard van de bedenking die door verzoeker A tegen het ontwerp van het besluit is ingebracht hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beroep.
De Voorzitter merkt op, dat los van de vraag of A in zijn beroep kan worden ontvangen, het verzoek om een voorlopige voorziening voor behandeling in aanmerking komt nu dit verzoek niet alleen is ingediend door verzoeker A, maar tevens afkomstig is van verzoeker B.
Verzoekers stellen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door het hoofd van de sector grondgebiedzaken. Hiertoe voeren zij aan dat in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat geen mandaat kan worden verleend als de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In dat verband wijzen verzoekers op diverse uitspraken van de Afdeling, waaruit volgt dat het niet is toegestaan bij mandaat te beslissen omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan, indien tegen het vastgestelde bestemmingsplan bedenkingen zijn ingediend. Hoewel deze uitspraken betrekking hebben op de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn verzoekers van mening dat er geen zodanige verschillen bestaan tussen deze wet en de Wet milieubeheer dat op grond daarvan kan worden gesteld dat in gevallen waarop de Wet milieubeheer ziet wel bij mandaat op bedenkingen zou mogen worden beslist.
Verder wijzen verzoekers op het mandaatbesluit van de gemeente Son en Breugel van maart 1994 waaruit blijkt, dat niet bij mandaat kan worden beslist door een ambtenaar wanneer de gevraagde milieuvergunning moet worden geweigerd.
Tenslotte merken verzoekers op dat normaliter door burgemeester en wethouders op dinsdag definitief wordt beslist op aanvragen om een milieuvergunning. In het onderwerpelijke geval is op maandag 30 september 2002 in mandaat op de aanvraag beslist vanwege de op de volgende dag geplande openbare behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit tot acceptatie van een melding conform artikel 8.19 van de Wet milieubeheer voor de onderhavige inrichting. Door deze handelswijze hebben verweerders bewerkstelligd dat de Voorzitter het bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
De Voorzitter wijst op het bepaalde in artikel 10:3, tweede lid, onder c, dat zich verzet tegen het verlenen van mandaat in geval van administratief beroep. De Afdeling heeft beslist dat de bedenkingenprocedure in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de mogelijkheid tot mandaatverlening op één lijn is te stellen met een procedure in administratief beroep, zodat mandaat aan een ambtenaar om te beslissen omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan, waarbij tevens wordt beslist over tegen het plan ingediende bedenkingen in strijd is met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het evenbedoelde artikel. De Voorzitter stelt vast dat de procedure van het inbrengen van bedenkingen tegen een ontwerp van het besluit in milieuzaken van geheel andere orde is dan de procedure die wordt gevolgd bij de goedkeuring van een bestemmingsplan, zodat er naar zijn voorlopig oordeel geen bezwaar behoeft te bestaan tegen het mandateren van de bevoegdheid een milieuvergunning te verlenen aan een ambtenaar van de gemeente.
Blijkens het mandaatbesluit van de gemeente Son en Breugel kan het hoofd van de sector grondgebiedzaken een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verlenen, maar niet weigeren. Van weigeren van de vergunning is hier geen sprake aangezien de vergunning is verleend met uitzondering van de periode tussen 21.00 uur en 23.00 uur.
De Voorzitter is vooralsnog van oordeel dat voldoende vaststaat dat het besluit kan worden toegerekend aan burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Verzoekers voeren aan dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt stellen dat het vergunnen van de aangevraagde activiteiten niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. In dat verband merken verzoekers op dat de akoestische rapporten, die verweerders aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd, uitgaan van een gelijkblijvend aantal verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting. Dit komt verzoekers onjuist voor. Een verkeersafname op de […]weg kan volgens verzoekers niet leiden tot een vermindering van het aantal tankende bezoekers, zoals verweerders stellen, nu in een eerdere procedure door verweerders is gezegd dat het in dit geval gaat om een plaatselijk verzorgend bedrijf en dat het tankstation nauwelijks profiteert van het verkeer op de […]weg. Het aantal afleverpunten blijft weliswaar gelijk, maar de brandstoffen die voorheen in zeer beperkte mate, zowel qua frequentie als qua hoeveelheid werden getankt, zoals huisbrandolie en petroleum zijn vervangen door euroloodvrij en diesel. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om op zes plaatsen deze brandstoffen te tanken, waarmee de doorstroomsnelheid zal toenemen en de wachttijden zullen verminderen en het station aantrekkelijker zal worden voor tankende bezoekers. Een toename van het aantal bezoekers ligt daarmee, volgens verzoekers, in de rede. Ook de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe shop, een wasstraat en wasboxen, zal het tankstation aantrekkelijker maken, zodat het aantal bezoekers zal toenemen. Verzoekers achten het ook niet voorstelbaar dat een redelijk handelend ondernemer dergelijke forse investeringen doet, terwijl hij de verwachting heeft dat het aantal bezoekers gelijk blijft. Verweerders hebben naar de mening van verzoekers op grond van de akoestische rapporten niet de conclusie mogen trekken dat de optredende geluidbelasting zal blijven binnen de voor de inrichting te stellen geluidsgrenswaarden.
Ter zitting is vanwege vergunninghoudster aangevoerd dat de aantallen bezoekers waarvan in het aanvullend akoestisch rapport wordt uitgegaan zijn gebaseerd op de verkoop van 5.000.000 liter brandstof op jaarbasis. Gelet op de geraamde afzet van motorbrandstoffen in 2001 van 12,9 miljard liter hetgeen uitkomt op een gemiddelde jaarlijkse verkoop van motorbrandstoffen van 3.440.000 liter per tankstation is dit aan de hoge kant. Verder is bij de prognose uitgegaan van een laag gemiddelde van 25 liter per keer dat wordt getankt, hetgeen niet overeenstemt met de ervaring die heeft geleerd dat het tankstation met name wordt bezocht door zogenoemde “grote tankers”, die circa 40 à 50 liter per keer tanken. Hieruit volgt dat het aantal van 548 brandstofklanten per dag dat op basis van de even genoemde uitgangspunten is berekend aan de hoge kant is. Op basis van landelijke cijfers en de ervaring die vergunninghoudster heeft met haar overige tankstations zijn voor de wasstraat, de wasboxen en de shop respectievelijk 27, 14 en 100 bezoekers per dag te verwachten, zodat het totale aantal bezoekers neerkomt op 689 per dag.
De Voorzitter is op grond van het verhandelde ter zitting van oordeel dat in het aanvullend akoestisch rapport is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, ook al is het aantal bezoekers lager dan het op grond van de vigerende vergunning toegestane aantal van 794 tankende bezoekers in de dagperiode. Dit kan verklaard worden door het feit dat moderne auto’s zuiniger in gebruik zijn waardoor de afzet van motorbrandstoffen substantieel is gedaald. Verzoekers kunnen overigens instemmen met de wijze waarop het akoestisch rapport tot stand is gekomen. Hieruit volgt, naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter, dat verweerders bij hun besluit hebben mogen uitgaan van het aanvullend akoestisch rapport.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.