ECLI:NL:RVS:2003:AF6362

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.M. Boll
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatieverzoek over gegevens bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister had aan appellanten meegedeeld dat er geen niet-actuele gegevens over hen bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) aanwezig waren en dat hij geen informatie kon verstrekken over actuele gegevens die voor de taakuitvoering van de BVD relevant zijn. Appellanten waren van mening dat zij geen duidelijk antwoord hadden gekregen op hun verzoek om informatie en stelden dat de weigering van de Minister om te bevestigen of er gegevens over hen aanwezig zijn, in strijd was met artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Minister terecht geen informatie heeft verstrekt die de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het standpunt van de Minister in stand kon blijven. De Afdeling oordeelde dat er geen schending was van de artikelen 6 en 8 van het EVRM, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200203404/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 8 mei 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) aan appellanten naar aanleiding van hun vraag of gegevens bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) over hen aanwezig zijn, meegedeeld dat over hen geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen, alsmede dat hij geen mededeling kan doen met betrekking tot aangelegenheden die voor de taakuitvoering van de BVD actueel zijn.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2002, verzonden op 23 mei 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 21 oktober 2002 hebben appellanten de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellanten in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. I.M.P. van Verseveld, ambtenaar bij het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
2.2. Bij de in bezwaar gehandhaafde beslissing heeft de Minister aan appellanten meegedeeld dat, na grondig archiefonderzoek, geen niet-actuele gegevens over hen zijn aangetroffen. Voorzover het verzoek van appellanten betrekking heeft op actuele gegevens, heeft de Minister gemotiveerd uiteengezet geen informatie te verstrekken die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, waarbij de Minister in het midden laat of over appellanten actuele gegevens aanwezig zijn.
2.3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het standpunt van de Minister, inhoudende dat over appellanten geen niet-actuele gegevens bij de BVD aanwezig zijn, in stand kan blijven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Minister over het al dan niet aanwezig zijn van actuele gegevens over appellanten bij de BVD, conform de jurisprudentie van de Afdeling, terecht geen mededeling heeft gedaan.
2.4. Appellanten, die ervan uitgaan dat de BVD over gegevens over hen beschikt, kunnen zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij zijn van mening dat zij nog steeds geen (eenduidig) antwoord hebben gekregen op de vraag of de BVD gegevens over hen bezit. Appellanten betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de BVD met zijn weigering mee te delen of gegevens over hen bij de dienst aanwezig zijn, artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geschonden. Gelet hierop is volgens appellanten bij de rechtbank geen sprake geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM, wat met zich brengt dat tot dusver evenmin sprake is geweest van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
2.5. Dit betoog van appellanten slaagt niet. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het standpunt van de Minister dat over appellanten geen niet-actuele gegevens zijn geregistreerd, in stand kan blijven. Hiermee is de vraag of de BVD, thans de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), over gegevens over appellanten beschikt die met het oog op de taakuitvoering van de dienst nog wel actueel zijn, niet beantwoord. De Afdeling overweegt in dit verband dat de rechtbank met juistheid aansluiting heeft gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling, blijkend uit onder meer de uitspraken van 14 december 1998 inzake no. H01.97.1354 (AB 1999, 93) en 1 juli 1999 inzake no. H01.98.1287 (JB 1999/198), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Minister het verstrekken van informatie die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, thans AIVD, achterwege mag laten. De Minister hoeft niet te antwoorden op de vraag of de AIVD over gegevens beschikt binnen een actuele context, aangezien dat het functioneren van de dienst en daarmee de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. Voorzover appellanten stellen dat hun op deze manier in strijd met artikel 8 van het EVRM informatie wordt onthouden, wordt overwogen dat, indien al sprake zou zijn van schending van artikel 8 van het EVRM, deze haar rechtvaardiging vindt in de beperkingsgrond van het tweede lid van die bepaling, te weten het belang van de nationale veiligheid. Deze beperking is bij de wet voorzien en voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid.
Voorts kan niet worden staande gehouden dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure vindt niet alleen een procedurele maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole plaats op het handelen van de Minister, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit.
Aangezien, gegeven het vorenstaande, geen sprake is van een schending van de artikelen 6 en 8 van het EVRM, is een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde.
2.6. Geconcludeerd wordt dat de Afdeling het oordeel van de rechtbank deelt dat er geen gronden zijn voor het oordeel dat het besluit van de Minister rechtens onjuist is. De Minister heeft in het belang van de bescherming van het actuele kennisniveau van de BVD/AIVD met de in dit besluit gegeven motivering kunnen volstaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
204-391.