ECLI:NL:RVS:2003:AF6367

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202427/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • A. Kosto
  • J.J. Vis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bladel 1998 en goedkeuring door de Raad van State

Op 26 maart 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bladel 1998', dat door de gemeenteraad van Bladel was vastgesteld op 17 december 1998. De appellante, die een rododendronkwekerij exploiteert op een perceel in het buitengebied, was van mening dat het bestemmingsplan niet voorzag in de bouw van een bedrijfswoning, wat zij noodzakelijk achtte voor haar bedrijfsvoering. De Afdeling had eerder, op 15 juni 2001, een besluit van verweerder vernietigd dat goedkeuring verleende aan een plandeel van het bestemmingsplan met de bestemming 'Agrarisch bedrijf'. Verweerder had op 2 april 2002 opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel, wat leidde tot het beroep van appellante.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2002 werd de zaak behandeld, waarbij appellante en verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling overwoog dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De appellante stelde dat de mogelijkheid om een nieuwe bedrijfswoning te bouwen niet was voorzien, terwijl dit volgens haar noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering. De Afdeling concludeerde dat de gemeenteraad en verweerder in redelijkheid hadden kunnen besluiten om geen nieuwe bedrijfswoning toe te staan, gezien het provinciale beleid dat gericht is op het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied.

De Afdeling oordeelde dat de appellante, door het bedrijf te kopen zonder de oorspronkelijke bedrijfswoning, het risico had aanvaard dat zij geen nieuwe bedrijfswoning zou kunnen bouwen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Afdeling bevestigde dat verweerder terecht goedkeuring had verleend aan het bestemmingsplan. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202427/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellante, gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 1998 heeft de gemeenteraad van Bladel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 december 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bladel 1998".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 1999, nr. 15069, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 15 juni 2001, no. 199901718/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 6 juli 1999 vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bedrijf” en de nadere aanduiding “globaal bouwblok” toegekend aan het perceel [locatie]. Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 april 2002, nr. 632798, opnieuw over de goedkeuring van evengenoemde plandeel en aanduiding beslist.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mevrouw mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Bladel, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, ambtenaar bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan waar dat ziet op haar op het perceel [locatie] gevestigde rododendronkwekerij. Zij wenst een bouwblok voor dit bedrijf. Verder meent zij dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning op haar perceel. De bouw van een bedrijfswoning is niet in strijd met het beleid neergelegd in het streekplan. Bovendien is de bouw van een dergelijke woning gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk. Ten slotte is appellante van mening dat de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2001 niet in acht is genomen.
2.4. Aan het perceel is de bestemming “Agrarisch bedrijf” en de aanduiding “globaal bouwblok” toegekend. Ten aanzien van bedrijfswoningen is ingevolge artikel 2.1, B, sub 3, onder a, van de planvoorschriften bepaald dat behoudens vrijstelling uitsluitend bestaande woningen geheel of gedeeltelijk mogen worden ge- en verbouwd. Aangezien op het perceel geen bedrijfswoning aanwezig is, maakt het plan daar de bouw van een nieuwe bedrijfswoning niet mogelijk.
2.5. De Afdeling stelt vast dat, anders dan appellante meent, een bouwvlak ten behoeve van haar bedrijf in het plan is opgenomen. Niet gesteld en evenmin is gebleken dat dit bouwvlak onvoldoende bebouwingsruimte biedt.
2.6. De gemeenteraad en verweerder hebben op de navolgende gronden niet de mogelijkheid willen bieden om bij het bedrijf een nieuwe bedrijfswoning te bouwen.
Ter plaatse was oorspronkelijk een agrarisch bedrijf gevestigd dat over een bedrijfswoning beschikte. In 1993 heeft appellante een gedeelte van dit bedrijf, zonder de bedrijfswoning, verworven. Deze woning is aan anderen verkocht en als burgerwoning in gebruik genomen. Het gemeentebestuur en verweerder hebben het standpunt ingenomen dat onder deze omstandigheden het scheppen van de mogelijkheid om bij het bedrijf een nieuwe bedrijfswoning te bouwen tot gevolg zou hebben dat een woning aan het buitengebied wordt toegevoegd en dat dit zich niet verdraagt met het provinciale beleid dat is gericht op het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied. Het feit dat de oorspronkelijke bedrijfswoning van het bedrijf is afgescheiden en niet meer als bedrijfswoning fungeert, behoort, aldus verweerder, niet tot een ander oordeel te leiden.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat het samenstel van feiten en omstandigheden waarop de gemeenteraad en verweerder hun standpunt hebben gebaseerd onjuist of onvolledig is. Gegeven deze feiten en omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat niet de mogelijkheid tot het bouwen van een nieuwe bedrijfswoning bij het bedrijf van appellante dient te worden geboden. Het feit dat de oorspronkelijke bedrijfswoning van het bedrijf is afgesplitst en in werkelijkheid geen bedrijfswoning meer is, vormt geen reden om anders te oordelen. Immers, dit feit neemt niet weg dat het instemmen met de mogelijkheid een nieuwe bedrijfswoning te bouwen zou leiden tot toevoeging van een woning aan het buitengebied, op een wijze die zich niet verdraagt met het, niet onredelijke, beleid om verstening van dit gebied tegen te gaan.
De Afdeling overweegt verder dat aannemelijk is dat het voor appellante bezwaarlijk is dat haar de mogelijkheid om een nieuwe bedrijfswoning te bouwen wordt onthouden. In deze bezwaren behoefde verweerder evenwel bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding te zien om haar niettemin die mogelijkheid te gunnen. Hiertoe neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante ten tijde van de aankoop van het bedrijf wist, althans kon weten, dat ten aanzien van nieuwbouw in het buitengebied een restrictief provinciaal beleid gold. Door een bedrijf te kopen waarvan de bedrijfswoning was afgesplitst heeft zij derhalve het risico aanvaard dat haar niet zou worden toegestaan een nieuwe bedrijfswoning te bouwen.
2.7. Het bezwaar van appellante dat bij het bestreden besluit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2001 niet in acht is genomen, acht de Afdeling ongegrond. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling het besluit tot goedkeuring van het plan voorzover betrekking hebbend op de gronden van appellante vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het dictum niet in overeenstemming was met de desbetreffende overwegingen. Dit is bij het thans bestreden besluit niet het geval.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.J. Vis , Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
59-316.