200200846/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 1998 heeft de gemeenteraad van Bladel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 december 1998, vastgesteld het bestemmingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bladel 1998”. Hierin is aan het perceel Dalem 6a de bestemming “Agrarisch bedrijf” en de nadere aanduiding “globaal bouwblok” toegekend.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 1999, nr. 15069, goedkeuring verleend aan dit plandeel.
Bij uitspraak van 15 juni 2001, no. 199901718/1, heeft de Afdeling dit besluit van verweerder in zoverre vernietigd.
Bij brief van 9 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2002.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mevrouw mr. C.A.J.M. van der Meijden, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Bladel, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Appellante heeft bezwaar tegen het niet tijdig opnieuw beslissen door verweerder ten aanzien van evengenoemd plandeel.
2.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO wordt het bestemmingsplan aan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid, voorzover van belang, beslist het college van gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerder de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan.
Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient verweerder een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan. Op verweerder rustte derhalve de plicht een nieuw besluit te nemen aangaande het vernietigde deel van zijn besluit van 6 juli 1999.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22495, p.146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerder opnieuw moest beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 15 juni 2001. Verweerder diende derhalve vóór 15 december 2001 een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van Bladel.
Vast staat dat verweerder niet voor deze datum een nieuw besluit ten aanzien van het plandeel heeft genomen. Aldus is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit hetwelk ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.
2.4. De Afdeling stelt echter vast dat verweerder bij besluit van 2 april 2002, no. 632798, alsnog heeft besloten omtrent de goedkeuring van eerdergenoemd plandeel. Met dit besluit is aan het beroep van appellante tegemoetgekomen.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de fictieve weigering van verweerder om tijdig een besluit te nemen. Het beroep van appellante is dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Nu verweerder niet tijdig het besluit heeft genomen, dient hij op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,40; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003