200203800/2.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 7 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wehl.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wehl (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast om vóór 22 december 2001, 12.00 uur, alle personen uit het pand, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden, met uitzondering van 6 kamers in de bedrijfswoning voor de huisvesting van maximaal 6 personen, waaronder appellant, en de bestaande bewoning van het voormalige knechtenhuisje door maximaal 1 persoon.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij de last onder dwangsom gewijzigd vastgesteld.
Bij uitspraak van 7 juni 2002, verzonden op 13 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat zijn uitspraak, voorzover en in de mate als in de uitspraak aangegeven, in plaats komt van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.T.J. van Hulst, wethouder, en mr. M. de Beukelaer, F. J. A. te Dorsthorst en M.L.J. Siers, allen ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1981” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarisch Gebied” met de aanduiding “agrarisch bouwperceel Klasse A”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is de op de kaart voor “Agrarisch Gebied” aangewezen grond bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van die voorschriften, is het verboden opstallen –of delen daarvan– en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen – of delen daarvan – en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voorzover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van de bedrijfswoning voor het bedrijfsmatig verhuren van kamers/slaapplaatsen in strijd is met de planvoorschriften.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zodanig gebruik niet onder het overgangsrecht valt.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid niet door appellant aannemelijk gemaakt geacht dat het in de last omschreven gebruik reeds bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan. Het college kon derhalve handhavend optreden.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Dat het pand, naar appellant stelt, brandveilig is gemaakt en voldoet aan de eisen van de tijd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een dergelijk geval.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003