200202449/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant], wonend te [woonplaats],
4. [appellant] e.a., wonend te [woonplaats], [woonplaats] en [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2002, kenmerk MW00.2847, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor een termijn van tien jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en het be- en verwerken van afvalstoffen en bouwstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 4 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2002, appellante sub 2 bij brief van 3 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2002, appellant sub 3 bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 4 bij brief van 15 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2002. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 juni 2002. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 16 mei 2002 en 14 juni 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, 3 en 4 en [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Klep, advocaat te Nijmegen, appellanten sub 3 en 4, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. van Ophuizen, advocaat te Lienden, en dr. E. Veenendaal, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en M.B.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.A.M. Gerritsen, advocaat te Tiel, en drs. S. Dirksen, deskundige, verschenen.
2.1. De Afdeling dient te beoordelen of de bezwaren van appellanten aanleiding vormen om het bestreden besluit te vernietigen. Bij uitspraak van 16 augustus 2002, no. 200202449/2 (aangehecht), heeft de Voorzitter zich een oordeel gevormd over hetgeen partijen hebben aangevoerd. Het standpunt van de Voorzitter ten aanzien van de milieutechnische bezwaren van appellanten vindt thans steun in het in de onderhavige zaak uitgebrachte deskundigenbericht. Gelet hierop en op hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de bezwaren van appellanten geen doel treffen. Inzake de bezwaren op het punt van geluid en trilling overweegt de Afdeling aanvullend het volgende.
2.2. Onder verwijzing naar het bronvermogen van de puinbreker in de inrichting van 110 dB(A) en een correctie van dit geluidniveau in verband met de omgeving van de inrichting (Neder-Rijn, vijver en verharding ter plaatse van de inrichting) met 10 dB(A) is in het deskundigenbericht opgemerkt dat overschrijding van de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden niet valt uit te sluiten.
Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt echter dat, bij eerder akoestisch onderzoek, bij het volstorten van een (lege) container met puin een maximaal geluidniveau is gemeten van 130 dB(A). Dit geluidniveau is gehanteerd bij het berekenen van de maximale geluidniveaus; daarom moet worden aangenomen dat bij de berekening juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor overschrijding van de piekgeluidgrenswaarden ten gevolge van het in de inrichting conform de aanvraag in werking zijn van de puinbreker niet behoeft te worden gevreesd.
In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van de berekeningen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de maatgevende bedrijfssituatie in de dagperiode ter plaatse van de omliggende woningen. Voor de woningen [locatie] en [locatie] is op een hoogte van 5 meter een geluidniveau berekend van 41 dB(A). Gelet op de ligging van deze woningen onder aan een dijk heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 3.2 toereikend is om geluidhinder bij genoemde woningen te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.3. Appellanten stellen dat zij trillinghinder vrezen vanwege het in werking zijn in de inrichting van een puinbreker. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de grote afstand tussen de puinbreker en woningen van derden voor trillinghinder vanwege het in werking zijn van de puinbreker niet behoeft te worden gevreesd.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003