ECLI:NL:RVS:2003:AF6390

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202130/1 en 200202285/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van vergunningen voor zee-installaties

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de besloten vennootschap Installatiemaatschappij Zeeëgel B.V. en de stichting Stichting De Noordzee tegen uitspraken van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank had eerder de beroepen van beide appellanten tegen besluiten van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat niet-ontvankelijk verklaard. De Staatssecretaris had aan Zeeëgel een vergunning verleend voor het instandhouden, onderhouden en verwijderen van een zendinstallatie op het Continentaal plat, maar deze vergunning verviel op 1 januari 2002 omdat de zendinstallatie niet in stand werd gehouden. Zeeëgel had geen bezwaar gemaakt tegen de voorwaarde van de vergunning die de geldigheidsduur regelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen behandeld op 6 januari 2003, waarbij Zeeëgel zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat het procesbelang is komen te vervallen door het vervallen van de vergunning. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraken worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202130/1 en 200202285/1
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Installatiemaatschappij Zeeëgel B.V.”, gevestigd te Rotterdam,
2. de stichting “Stichting De Noordzee”, gevestigd te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank te Amsterdam van 14 maart 2002 in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante sub 1 (hierna: Zeeëgel) vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken juncto het Interimbesluit vergunningplicht installaties ter zee verleend voor het instandhouden, onderhouden en verwijderen van een werk (zendinstallatie) zoals in het besluit nader is gedefinieerd op het aan Nederland toekomende deel van het Continentaal plat, buiten de territoriale wateren, op de in het besluit nader aangegeven plaats, en daaraan de in het besluit in 17 artikelen vervatte voorschriften verbonden.
Bij besluit van 15 november 2000 heeft de Staatssecretaris naar aanleiding van het daartegen door appellante sub 2 (hierna: Noordzee) gemaakte bezwaar een aantal van de in de vergunning opgenomen voorschriften gewijzigd.
Bij onderscheiden uitspraken van 14 maart 2002, reg.nrs. AWB 01/1352 WET en AWB 01/1499 WET, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door respectievelijk Zeeëgel en Noordzee ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen de uitspraak AWB 01/1352 WET heeft Zeeëgel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2002, hoger beroep ingesteld. Zeeëgel heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Het hoger beroep is geregistreerd onder zaaknummer 200202130/1.
Tegen de uitspraak AWB 01/1499 WET heeft Noordzee bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 22 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het hoger beroep is geregistreerd onder zaaknummer 200202285/1.
Bij brieven van 27 mei 2002 en 3 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend in respectievelijk zaak 200202285/1 en zaak 200202130/1.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft Zeeëgel gereageerd op het hoger beroep van Noordzee.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar Noordzee, vertegenwoordigd door mr. E.E. Meijer, advocaat te Amsterdam, en [adjunct-directeur], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Zeeëgel heeft zich, met bericht, niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens haar aanvullend hoger beroepschrift beoogt Zeeëgel niet op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat haar beroep voorzover het is gericht tegen de geldigheidsduur van de vergunning niet-ontvankelijk is omdat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in artikel 17 van het primaire besluit opgenomen voorwaarde omtrent de geldigheid van de vergunning. In hoger beroep is derhalve uitsluitend aan de orde het oordeel van de rechtbank dat de beroepen (wat betreft Zeeëgel: ook voor het overige) niet-ontvankelijk zijn omdat ieder procesbelang is komen te vervallen. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat vast staat dat de zendinstallatie waarop de vergunning betrekking heeft niet in stand werd gehouden per 1 januari 2002, zodat, gelet op de voorwaarde in artikel 17, eerste lid, zoals verwoord bij het bestreden besluit, de vergunning per die datum is vervallen.
2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen. Dat nog niet onherroepelijk is beslist op de verlengingsaanvraag van Zeeëgel kan niet afdoen aan het vervallen van de vergunning per 1 januari 2002. In de vergunningsvoorschriften is niet bepaald dat het indienen van een verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de instandhoudingsvergunning de in artikel 17, eerste lid van de voorschriften opgenomen vervaldatum van de vergunning opschort. Uit de in artikel 17, derde lid opgenomen zinsnede over intrekken van de vergunning kan dit evenmin worden afgeleid. Met de verlengingsaanvraag is een zelfstandige procedure in gang gezet waarbij ook inhoudelijke aspecten aan de orde kunnen worden gesteld. Niet valt in te zien welk belang Zeeëgel en Noordzee nog hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen.
2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
18-413.