200201547/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de coöperatie met uitgezonderde aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." en de vereniging "Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer", beide gevestigd te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2002, kenmerk WM no. 7-98, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het produceren van deegproducten, droge soepen, maaltijdmixen en bouillonproducten, gelegen op de percelen [locaties]. Dit besluit is op 6 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2002, en appellante sub 2 bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M. Lemmen en drs. H.T.A. Nijhuis, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Nijmegen-West. Het zonebesluit is van 12 oktober 1990. Voor woningen in de directe omgeving zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld. De inrichting is semi-continu in werking, dat wil zeggen van maandag 06.00 uur tot zaterdag 06.00 uur.
2.2. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de beroepsgrond inzake het aantal vergunde laswagens (voorschrift 4.2.22) ingetrokken. Appellante sub 2 heeft ter zitting ingetrokken de beroepsgronden inzake de aansprakelijkheid voor reeds aanwezige bodemverontreiniging, de wijze van verrichten van bodemonderzoek (voorschriften 7.8 en 7.9), het toegestane Lmax voor de nachtperiode (voorschrift 8.2), het onderzoek naar een piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode (voorschrift 8.5), het verrichten van een akoestisch onderzoek (voorschrift 8.6), de beroepsgrond inzake de mogelijke reductie van het energieverbruik (voorschrift 11.5), en het aantal toegestane laswagens (voorschrift 4.2.22).
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de gronden inzake de voorschriften 4.2.8, 5.15 en 6.22 en de gestelde termijnen voor het verrichten van onderzoek naar afvalstoffen-, energieverbruik- en geurreductie en voor het opstellen van een implementatieplan, niet binnen de daarvoor gestelde termijn als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten sub 1 stellen dat het vanwege het ontbreken van gegevens over het opgestelde vermogen van de in de inrichting aanwezige apparatuur en installaties onduidelijk is wie het bevoegd gezag is. Voorts ontbreekt in de aanvraag relevante informatie met betrekking tot de geuremissie na 1994 en met betrekking tot afval. Verweerder had daarom huns inziens de aanvraag niet in behandeling kunnen nemen.
2.4.1. Verweerder betoogt dat het in 1994 door Haskoning B.V. uitgevoerde geuronderzoek representatief is, nu de daarin opgenomen geuremissiegegevens nauwelijks afwijken van recentere gegevens. Verder zijn onder meer de voorschriften 5.21 tot en met 5.23 aan de vergunning verbonden om inzicht te krijgen in de afvalstromen, zodat maatregelen kunnen worden getroffen om het ontstaan van afvalstoffen te voorkómen dan wel te beperken.
2.4.2. Voorzover appellanten sub 1 menen dat niet duidelijk is aangegeven wat het opgestelde vermogen van de in de inrichting aanwezige apparatuur en installaties is, merkt de Afdeling op dat uit hoofdstuk 15 van de aanvraag blijkt dat dit vermogen 3.610 kW bedraagt, zodat verweerder, gelet op categorie 1.3, onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) – waarin is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn bij een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer – het bevoegd gezag is. Dit beroepsonderdeel faalt.
Tot de aanvraag behoort het in mei 1994 door Haskoning B.V. uitgevoerde geuronderzoek, kenmerk 365.B0637.A0/R010/BRÖ/KB. De Afdeling stelt vast dat de bedrijfssituatie sindsdien nagenoeg niet is veranderd. De in het geuronderzoek genoemde gegevens kunnen dan ook representatief worden geacht.
Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt daarom niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroep slaagt in zoverre niet.
Verweerder heeft in voorschrift 5.23 een onderzoeksverplichting voorgeschreven. Verder is appellante sub 2 ingevolge de voorschriften 5.21 en 5.22 verplicht om zich voortdurend op de hoogte te houden van de nieuwste mogelijkheden om het ontstaan van afvalstoffen te verminderen en/of te voorkomen, en om het productieproces en de bedrijfsactiviteiten zodanig uit te voeren dat er zo min mogelijk afvalstoffen worden geproduceerd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kan worden volstaan met het overleggen van gegevens met betrekking tot afval ná de vergunningverlening. Dit beroepsonderdeel treft evenmin doel.
2.5. Appellante sub 1 stelt dat de aanvraag ten onrechte niet volledig ter inzage is gelegd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd:
a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken;
b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad, een verslag daarvan;
c. de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp;
d. een overzicht van de niet ter inzage gelegde rapporten en adviezen en, voorzover redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp, van de eerder genomen, nog van kracht zijnde besluiten die hetzelfde onderwerp betreffen, waarbij vermeld wordt waar en wanneer deze stukken kunnen worden ingezien.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aanvult met nieuwe relevante stukken en gegevens, waaronder in ieder geval de overeenkomstig paragraaf 3.5.4 ingebrachte adviezen en bedenkingen en de verslagen van de mondeling ingebrachte bedenkingen en gedachtewisselingen over het ontwerp.
Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de terinzagelegging van de stukken behorend bij het ontwerp van het besluit vanwege de omvang van het dossier in eerste instantie slechts de belangrijkste stukken beschikbaar werden gesteld. De overige stukken konden op verzoek worden ingezien. Hoewel deze procedure voor degenen die stukken wilden inzien mogelijk niet in alle opzichten duidelijk was gemaakt, staat vast dat appellanten sub 1 desgevraagd alle stukken hebben kunnen inzien. Er is niet gebleken van andere gevallen, waarin deze mogelijkheid niet zou zijn geboden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gebleken dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit beroepsonderdeel leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Appellanten sub 1 stellen dat verweerder de op 11 april 2000 ingediende aanvullende informatie niet had mogen betrekken bij zijn besluitvorming tot verlening van de revisievergunning. De lijst van chemicaliën is niet duidelijk leesbaar. Het is voorts niet duidelijk welke stukken deel uitmaken van de aanvraag en de vergunning; zij doelen hiermee (onder meer) op de aanvullende gegevens van 11 april 2000.
2.6.1. De Afdeling merkt allereerst op dat voldoende duidelijk is welke stukken deel uitmaken van de aanvraag en de vergunning, nu deze alle door verweerder zijn gewaarmerkt. Hiertoe behoort onder meer het stuk van 11 april 2000 met aanvullende gegevens. Dit beroepsonderdeel slaagt derhalve niet.
Blijkens paragraaf 12.2.1 van de aanvraag bevinden zich ongeveer 250 soorten chemicaliën in een aparte ruimte bij het KD-laboratorium. In Bijlage A van de aanvraag zijn gegevens met betrekking tot geuremissie opgenomen. De aanvullende informatie bevat onder meer enkele nadere gegevens van de in het laboratorium gebruikte chemicaliën, en een toelichting op de emissiegegevens, uitgedrukt als gecorrigeerde geurvracht in tabel 3 van het geurrapport van Haskoning B.V. Vaststaat dat de aanvullende informatie van 11 april 2000 ná de terinzagelegging van het ontwerp aan de aanvraag is ingediend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat niet alle chemicaliën tegelijkertijd in het laboratorium worden bewaard en dat deze slechts in kleine hoeveelheden worden opgeslagen. Voorts zijn de correctiefactoren uit de in de tabellen 2 en 3 van de oorspronkelijke aanvraag opgenomen geuremissiegegevens reeds indirect af te leiden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bij aanvullende informatie van 11 april 2000 ingediende gegevens slechts een toelichting vormen op de reeds ingebrachte gegevens en een ondergeschikte betekenis hebben, zodat verweerder geen aanleiding had behoeven te zien om toepassing te geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 voeren aan dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Appellanten sub 1 stellen dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit op een deel van de bedenkingen van appellante sub 2 is ingegaan hoewel deze te laat zijn ingediend.
Zoals hiervoor reeds aan de orde is gesteld is een deel van het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaard. Voorzover appellanten sub 1 bezwaren hebben tegen het feit dat verweerder op een aantal te laat ingediende bedenkingen is ingegaan, overweegt de Afdeling dat verweerder in het kader van de besluitvorming op alle aspecten van de vergunningverlening mag ingaan ongeacht of deze verband houden met de bedenkingen. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.10. Appellante sub 2 betoogt dat een nulsituatie-onderzoek beperkt dient te blijven tot de plaatsen waarvan het niet is uitgesloten dat daar in het verleden met verontreinigde stoffen is gewerkt of waar zich na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen als gevolg van daar plaatsvindende activiteiten. Dit onderzoek hoeft haars inziens derhalve niet te worden uitgevoerd op plaatsen die zijn voorzien van bodembeschermende voorzieningen.
2.10.1. Verweerder is van mening dat uit voorschrift 7.2 volgt dat het nulsituatie-onderzoek eveneens op plaatsen mét bodembeschermende voorzieningen dient plaats te vinden indien daar met bodembedreigende stoffen wordt gewerkt. Dit leidt hij af uit een uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur inzake no. G05.92.1209, waarin een voorschrift met betrekking tot nulsituatie-onderzoek is geformuleerd. In dit voorschrift is zijns inziens geen uitzondering voor plaatsen met bodembeschermende voorzieningen opgenomen.
2.10.2. Ingevolge voorschrift 7.1 moet binnen een maand na het van kracht worden van deze beschikking een inventarisatie van bodembedreigende activiteiten plaatsvinden conform de NRB-systematiek, alsmede een overzicht van de volgens de NRB-systematiek benodigde bodembeschermende maatregelen/voorzieningen. De inventarisatie behoeft de goedkeuring van het bevoegde gezag.
Ingevolge voorschrift 7.2 dient, voorzover hier van belang, uiterlijk 4 maanden nadat deze beschikking rechtskracht heeft gekregen de bodem van de inrichting (grond en grondwater) te zijn onderzocht. Dit onderzoek kan zich beperken tot de delen van de inrichting, voortvloeiend uit de inventarisatie uit voorschrift 7.1, waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich als gevolg van bedrijfsactiviteiten na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen.
2.10.3. In voorschrift 7.1 is een inventarisatie van bodembedreigende activiteiten en voorzieningen conform de NRB-systematiek voorgeschreven. Appellante sub 2 heeft deze methode op zich niet bestreden. De vraag of na het aanbrengen van bodembeschermende voorzieningen het optreden van bodemverontreiniging is uitgesloten, is afhankelijk van de ingevolge voorschrift 7.1 aan verweerder ter goedkeuring over te leggen inventarisatie. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet op voorhand worden uitgesloten dat alsnog bodemverontreiniging optreedt op plaatsen waar bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht. Thans is derhalve nog niet bekend op welke plaatsen nulsituatie-onderzoek zal moeten worden verricht. Om die reden kan het bezwaar van appellante sub 2 niet slagen.
2.11. Appellanten sub 1 zijn van mening dat voorschrift 1.7 van het ontwerp-besluit ten onrechte is komen te vervallen.
2.11.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de in voorschrift 1.7 van het ontwerp van het besluit opgenomen verplichting om maatregelen te treffen indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, heeft geschrapt, omdat dit zijns inziens reeds voldoende is geregeld in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer.
2.11.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft kunnen stellen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12. Appellante sub 2 betoogt dat, nu een deel van de geluidbronnen zich buiten het gezoneerd industrieterrein bevindt, deze bronnen niet bij de toetsing aan de zone mogen worden betrokken.
De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, vast dat het gehele terrein van de inrichting, dus inclusief parkeerterrein, is gelegen binnen het gezoneerde industrieterrein. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
2.13. Appellante sub 2 is het niet eens met de in voorschrift 9.3 opgenomen onderzoeksverplichting naar de mogelijkheden van geurreductie. Zij acht een geurimmissienorm van 2 ge/m3 als 98-percentiel niet gemotiveerd en tevens mogelijk niet haalbaar. Appellanten sub 1 vrezen hier ook voor. Verder achten zij voorschrift 9.1 irrelevant nu de metingen niet continu plaatsvinden.
2.13.1. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de in voorschrift 9.5 opgenomen geuremissienorm van 140*106 geureenheden per uur slechts een inspanningsverplichting inhoudt, aangezien niet zeker is of deze norm haalbaar is. Deze geuremissie leidt zijns inziens tot een geurimmissie van 2 ge/m3 als 98-percentiel.
2.13.2. Ingevolge voorschrift 9.1 mag de totale geuremissie van de inrichting tot 1 januari 2005 niet meer dan 280*106 geureenheden per uur als jaargemiddelde bedragen.
Ingevolge voorschrift 9.3 dient, voorzover hier van belang, binnen één jaar na het van kracht worden van de vergunning een geurreductie- en implementatieplan te zijn opgesteld en zijn overgelegd aan het bevoegd gezag.
Ingevolge voorschrift 9.5 dient, voorzover hier van belang, het streven van het onderzoek en de maatregelen, zoals weergegeven in voorschrift 9.3, erop te zijn gericht dat per 1 januari 2005 de totale geuremissie van de inrichting niet meer bedraagt dan 140*106 geureenheden per uur.
2.13.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft uitgesproken in haar uitspraak van 31 juli 2002 inzake no. 200101890/1 (aangehecht), is het opnemen van geuremissienormen aanvaardbaar. Als toetsingskader voor geurhinder geldt paragraaf 1.3.4 van de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (hierna: NeR Lucht), die voor het beheersen van geuremissies verwijst naar de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B. Verweerder heeft dit toetsingskader tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de geurhinder vanwege onderhavige inrichting.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften in hoofdstuk 9 zijn eisen gesteld met betrekking tot het aspect geur. Zo is in voorschrift 9.1 een geuremissienorm voor de gehele inrichting opgenomen en is in voorschrift 9.3 aan appellante sub 2 de verplichting opgelegd tot het uitvoeren van een geuronderzoek.
Bij het vaststellen van de geuremissienormen heeft verweerder zich gebaseerd op de gegevens en uitkomsten opgenomen in een door Haskoning B.V. opgestelde geurrapport, van mei 1994. In dit rapport zijn de 1 tot en met 4 ge/m3 98-percentiel geurimmissiecontouren weergegeven. Uit het rapport is af te leiden dat als gevolg van de vastgestelde en vergunde geuremissie bij de dichtstbijzijnde woningen van derden (Lijnbaanstraat) een geurimmissie van 4 ge/m3 als 98-percentiel optreedt.
Het streven van het in voorschrift 9.3 genoemde onderzoek en de maatregelen dient erop te zijn gericht dat per 1 januari 2005 de totale geuremissie van de inrichting niet meer bedraagt dan 140*106 geureenheden per uur. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat er een rechtevenredig verband bestaat tussen halvering van de geuremissie en de geurimmissie, indien de emissiepunten en de hoogtes ervan gelijk blijven. Nu de (hoogtes van de) emissiepunten zijn opgenomen in de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden ervan heeft kunnen uitgaan dat een geuremissie van 140*106 geureenheden per uur overeenkomt met een geurimmissie van 2 ge/m3 bij de dichtstbijzijnde woningen van derden. Dit beroepsonderdeel faalt.
Voorzover appellanten sub 1 stellen dat een geuremissie van 140*106 geureenheden per uur niet haalbaar is, merkt de Afdeling op dat voorschrift 9.5 slechts een inspanningsverplichting inhoudt en dat derhalve niet zonder meer aan de in dit voorschrift opgenomen emissienorm behoeft te worden voldaan. Dit beroepsonderdeel slaagt evenmin.
Voorzover appellanten sub 1 voorschrift 9.1 irrelevant achten aangezien de metingen niet continu plaatsvinden, merkt de Afdeling op dat dit vergunninghoudster niet van de verplichting ontslaat om aan de geuremissienormen te voldoen. Bovendien vinden voortdurend metingen plaats in het kader van het geurreductie- en implementatieplan dat dient te worden opgesteld en overgelegd aan het bevoegd gezag. Gelet op het vorenstaande treft dit beroepsonderdeel geen doel.
2.14. Appellanten sub 1 achten de in het geuronderzoek van Haskoning B.V. gehanteerde correctiefactoren onjuist.
De Afdeling is van oordeel dat uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door Haskoning B.V. gehanteerde correctiefactoren een onjuist beeld geven. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
2.15. Appellanten sub 1 stellen dat het biofilter in strijd met voorschrift 10.1 niet doelmatig in werking is. Voorts zijn ten onrechte geen maximale eisen gesteld aan de uittredende lucht bij het filter en is ten onrechte in voorschrift 10.2 niet overwogen om de lucht uit het biofilter via een schoorsteen af te voeren. Appellante sub 2 acht voorschrift 10.2, waarin het geleiden van afgassen is geregeld, onduidelijk, omdat niet is gespecificeerd welke afgezogen lucht wordt bedoeld. Zij stelt bovendien dat onduidelijk is hoe door middel van de in de voorschriften 10.13 en 10.14 genoemde wekelijkse metingen geur kan worden gecontroleerd. Verder maakt appellante sub 2 bezwaar tegen het minimaal één keer per zes maanden uitvoeren van geurconcentratiemetingen. Bovendien is haars inziens niet duidelijk welke metingen in voorschrift 10.15 worden bedoeld.
2.15.1. Verweerder is van oordeel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend kunnen worden geacht ter bescherming tegen geurhinder.
2.15.2. Ingevolge voorschrift 10.1 moet het biofilter doelmatig zijn. De procesparameters van het filter moeten zodanig zijn, dat deze steeds optimaal zijn afgestemd op de verwijdering van stankstoffen uit de aangevoerde lucht ter verkrijging van een maximaal zuiveringsrendement.
Ingevolge voorschrift 10.2 moeten de afgassen van de hydrolisatie-autoclaven, zonder zich buiten de inrichting te kunnen verspreiden, door een gaswasser en een biofilter worden geleid, voordat de lucht naar de buitenlucht wordt afgevoerd.
Ingevolge voorschrift 10.13 moet het biofilter wekelijks worden gecontroleerd waarbij aandacht moet worden besteed aan de navolgende factoren:
- vochtgehalte van het filtermateriaal en luchtstromen;
- overmatige plantengroei;
- scheuren in het filtermateriaal en aan de wanden.
Minimaal één keer per zes maanden dient de geurconcentratie van de ingaande en de uitgaande luchtstroom te worden gemeten.
Ingevolge voorschrift 10.14 dient ten behoeve van de controle op de werking van het biofilter wekelijks een logboek te worden bijgehouden met ten minste de parameters: de vochtigheid (filter en luchtstromen), de drukval/debiet en de zuurgraad, alsmede de in voorschrift 10.13 genoemde zesmaandelijkse geurconcentratiemetingen.
Ingevolge voorschrift 10.15 moet de inrichting tijdens metingen, bijvoorbeeld aan het filter, onder representatieve omstandigheden in werking zijn.
2.15.3. Wat de doelmatigheid van het biofilter en de maximale eisen aan de uittredende lucht bij het filter betreft overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat in hoofdstuk 10 onder meer middelvoorschriften met betrekking tot het biofilter zijn opgenomen. Ter zitting is gebleken dat verweerder deze middelvoorschriften aan de vergunning heeft verbonden, omdat het biofilter door appellante sub 2 was aangevraagd. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is het opleggen van geurconcentraties na het biofilter slechts van belang om het rendement van het filter vast te stellen. In het kader van de geurhinderbeleving is echter de geur van de totale inrichting van belang, waarbij ook de omgeving en het uittredepunt worden meegerekend. Nu er reeds geuremissienormen aan de vergunning zijn verbonden, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid maximale eisen aan de uittredende lucht achterwege kunnen laten en voorschrift 10.1 toereikend kunnen achten. Voorzover appellanten sub 1 vrezen dat voorschrift 10.1 niet zal worden nageleefd, merkt de Afdeling op dat het beroep in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.15.4. Met betrekking tot het afvoeren van gassen via een schoorsteen overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 16.5.3 van de aanvraag is voorgeschreven dat een ontgeuringsinstallatie (gaswasser en biofilter) aanwezig is om geurcomponenten uit de afgassen van de hydrolisatie-autoclaven te verwijderen. De gereinigde lucht wordt via een schoorsteen van 16 meter boven maaiveld naar de lucht afgevoerd. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning wordt hiermee naar het oordeel van de Afdeling aan het bezwaar van appellanten sub 1 tegemoetgekomen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat uit voorschrift 10.2 voldoende duidelijk blijkt welke afgezogen lucht wordt bedoeld. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.15.5. Wat de voorschriften 10.13, 10.14 en 10.15 betreft overweegt de Afdeling als volgt.
De in de voorschriften 10.13 en 10.14 genoemde parameters, die wekelijks moeten worden gecontroleerd, en de metingen van de ingaande en de uitgaande luchtstroom die minimaal één keer per zes maanden moeten plaatsvinden, hebben betrekking op het waarborgen van de doelmatigheid van het biofilter en zien niet op metingen van de geuremissie als zodanig. Hierop is immers hoofdstuk 9 van toepassing.
Uit voorschrift 10.15 blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat de daarin genoemde metingen, die onder representatieve omstandigheden dienen plaats te vinden, betrekking hebben op alle aan het biofilter gerelateerde metingen. Gelet op het vorenstaande slaagt deze beroepsgrond niet.
2.16. Volgens appellanten sub 1 is ten onrechte geen alternatief proces voor bouillonbereiding onderzocht.
Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak vindt de bouillonproductie bij appellante sub 2 op andere wijze plaats dan bij andere producenten. Dit levert een andere geuremissie op. Verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze wordt ingediend. Het verrichten van onderzoek naar een ander productieproces dan is aangevraagd ligt niet in de rede, aangezien verweerder dient te beslissen op de grondslag van de aanvraag. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.17. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn van mening dat voorschrift 9.8 ten onrechte niet in overeenstemming met de NeR Lucht is opgesteld.
2.17.1. Ingevolge voorschrift 9.8 dienen afgassen met een ongereinigde massastroom aan stof groter of gelijk aan 0,5 kg/uur te zijn voorzien van filtrerende afscheiders, zodanig dat de concentratie aan stof in de gereinigde stoom niet meer bedraagt dan 10 mg/m03.
2.17.2. In paragraaf 3.2.3 van de NeR Lucht is bepaald dat voor afgassen van een ongereinigde massastroom (per logistieke eenheid) groter of gelijk aan 0,5 kg/uur – indien de afgasparameters dat toelaten – de toepassing van een filtrerende afscheider dient te worden nagestreefd. In dat geval geldt een emissie-eis van 10 mg/m03. Indien geen filtrerende afscheiders zijn toegepast geldt een emissie-eis van 25 mg/m03.
De Afdeling stelt vast, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, dat binnen de inrichting de massastromen groter dan 0,5 kg/uur zijn, en dat doekenfilters zijn aangebracht. Nu voorschrift 9.8 wat het beschermingsniveau betreft niet afwijkt van hetgeen in paragraaf 3.2.3 van de NeR Lucht is bepaald voor afgassen van een ongereinigde massastroom die (per logistieke eenheid) groter of gelijk is aan 0,5 kg/uur, en met toepassing van een filtrerende afscheider, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid voorschrift 9.8 aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.18. Appellanten sub 1 stellen dat verweerder ten onrechte in voorschrift 4.4.5 geen minimalisatieverplichting voor fijn houtstof afkomstig van de timmerwerkplaats heeft opgenomen.
2.18.1. Ingevolge voorschrift 4.4.5 moet een stofafscheidingsinstallatie zodanig zijn uitgevoerd en worden onderhouden dat de stofconcentratie in de gereinigde lucht niet meer bedraagt dan 10 mg/m3 (bij droge lucht van 0 °C en 1 bar absoluut).
2.18.2. De Afdeling constateert dat verweerder bij het opstellen van voorschrift 4.4.5 heeft aangesloten bij de NeR Lucht. De hierin opgenomen minimalisatieverplichting geldt voor extreem risicovolle stoffen en voor carcinogene stoffen zonder drempelwaarden. Voor carcinogene stoffen met drempelwaarden en voor stoffen in algemene zin gelden emissie-eisen. Uit paragraaf 3.2.3 blijkt dat fijn houtstof (deeltjes kleiner dan 10 mm) tot de categorie 'stof in algemene zin' behoort. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een minimalisatieverplichting voor fijn houtstof. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.19. Appellante sub 2 betoogt dat voorschrift 4.4.7 dient te vervallen, nu de wijze van afvoer van gereinigde lucht milieuhygiënisch gezien niet relevant is.
2.19.1. Verweerder stelt dat dit voorschrift noodzakelijk is om een goede afvoer, verdunning en verspreiding van gereinigde lucht naar de buitenlucht te garanderen.
2.19.2. Ingevolge voorschrift 4.4.7 moet de gereinigde transportlucht op een hoogte van ten minste twee meter bovendaks in de buitenlucht worden afgevoerd, dan wel geheel of gedeeltelijk in de machinale houtbewerkingsruimten worden teruggevoerd.
2.19.3. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is gereinigde lucht geen schone lucht, maar lucht die grotendeels van stof is ontdaan. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling, anders dan appellante sub 2 stelt, sprake van een milieuhygiënisch belang. Het beroep van appellante sub 2 slaagt in zoverre niet.
2.20. Het beroep is van appellanten sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2, voorzover ontvankelijk, is eveneens ongegrond.
2.21. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellanten sub 1 en appellante sub 2 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de voorschriften 4.2.8, 5.15 en 6.22 en de gestelde termijnen voor het verrichten van onderzoek naar afvalstoffen-, energieverbruik- en geurreductie en voor het opstellen van een implementatieplan betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003