ECLI:NL:RVS:2003:AF6710
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- R.G.P. Oudenaller
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 mei 2002 een vergunning ingetrokken die eerder was verleend aan de appellant voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, maar het beroep is niet-ontvankelijk verklaard. De Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning was ingetrokken op basis van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier achtereenvolgende jaren niet is gebruikt.
De Raad van State heeft ook overwogen dat de appellant voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift bij de verweerder had moeten indienen, zoals vereist door artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien er geen bezwaarschrift was ingediend, werd het beroep als niet-ontvankelijk beschouwd. De Raad heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan de verweerder doorgezonden.
De Raad van State heeft de provincie Noord-Brabant veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De totale kosten werden vastgesteld op € 322,00, en de provincie werd gelast om het door de appellant betaalde griffierecht van € 109,00 te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 april 2003.