ECLI:NL:RVS:2003:AF6711
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 mei 2002 een vergunning ingetrokken die eerder was verleend aan de appellant voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, maar het beroep is niet-ontvankelijk verklaard. De Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning was ingetrokken op basis van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier achtereenvolgende jaren niet is gebruikt.
De appellant had geen bezwaarschrift ingediend bij de verweerder voordat hij beroep instelde, wat volgens artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht vereist was. De Raad van State heeft bevestigd dat er geen wettelijk voorschrift of afzonderlijk besluit was dat een andere procedure vereiste. Hierdoor was het beroep van de appellant niet-ontvankelijk. De Raad heeft ook bepaald dat het beroepschrift als bezwaarschrift aan de verweerder moest worden doorgezonden.
De Raad van State heeft in zijn beslissing geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen kosten zijn aangetoond die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de provincie Noord-Brabant werd gelast om het griffierecht van € 109,00 aan de appellant te vergoeden. De uitspraak vond plaats op 2 april 2003.