ECLI:NL:RVS:2003:AF6715
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De intrekking vond plaats op 31 mei 2002, omdat er gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik was gemaakt van de vergunning. De appellant, die in beroep ging tegen deze intrekking, had geen bezwaarschrift ingediend bij de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, voordat hij beroep aantekende. Dit was een vereiste volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2003 behandeld. Tijdens de zitting werd bevestigd dat er geen wettelijke voorschriften waren die de toepassing van de in de Awb geregelde procedures vereisten voor de voorbereiding van het besluit tot intrekking van de vergunning. Hierdoor was het beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat hij niet eerst bezwaar had gemaakt. De Afdeling heeft besloten dat het beroepschrift als bezwaarschrift aan de verweerder moest worden doorgezonden. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de provincie Noord-Brabant werd gelast het griffierecht aan de appellant te vergoeden.