ECLI:NL:RVS:2003:AF6716
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was verleend aan appellanten voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De intrekking van de vergunning vond plaats op 14 mei 2002, waarna appellanten op 23 juli 2002 beroep instelden bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 18 februari 2003, waarbij de provincie Noord-Brabant werd vertegenwoordigd door ing. J. Ram.
De Raad van State overweegt dat de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, eerste lid, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat gedeputeerde staten de vergunning intrekken indien de vergunninghouder schriftelijk verklaart hiervan geen gebruik te maken. De Raad stelt vast dat er geen wettelijke voorschriften zijn die vereisen dat een van de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het besluit tot intrekking van de vergunning. Dit betekent dat appellanten voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift bij de provincie hadden moeten indienen, wat zij niet hebben gedaan.
Hierdoor concludeert de Raad van State dat het beroep niet-ontvankelijk is. De Raad gelast tevens dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht van € 109,00 aan appellanten vergoedt. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.