ECLI:NL:RVS:2003:AF6719
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 mei 2002 een vergunning krachtens de Grondwaterwet ingetrokken die aan de appellant was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 22 juni 2002 een brief heeft ingediend die op 15 juli 2002 is ontvangen. Verweerder heeft op 12 november 2002 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 18 februari 2003, waar verweerder vertegenwoordigd was door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie.
De intrekking van de vergunning is gebaseerd op artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier achtereenvolgende jaren niet is gebruikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat er geen wettelijk voorschrift of besluit van het bestuursorgaan is dat vereist dat de procedures van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd moeten worden bij de voorbereiding van het besluit. Dit betekent dat de appellant voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift bij verweerder had moeten indienen, wat niet is gebeurd.
Hierdoor heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk is. De beslissing houdt ook in dat de provincie Noord-Brabant het door de appellant betaalde griffierecht van € 109,00 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.