ECLI:NL:RVS:2003:AF6719

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203804/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 mei 2002 een vergunning krachtens de Grondwaterwet ingetrokken die aan de appellant was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 22 juni 2002 een brief heeft ingediend die op 15 juli 2002 is ontvangen. Verweerder heeft op 12 november 2002 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 18 februari 2003, waar verweerder vertegenwoordigd was door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie.

De intrekking van de vergunning is gebaseerd op artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier achtereenvolgende jaren niet is gebruikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat er geen wettelijk voorschrift of besluit van het bestuursorgaan is dat vereist dat de procedures van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd moeten worden bij de voorbereiding van het besluit. Dit betekent dat de appellant voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift bij verweerder had moeten indienen, wat niet is gebeurd.

Hierdoor heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk is. De beslissing houdt ook in dat de provincie Noord-Brabant het door de appellant betaalde griffierecht van € 109,00 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200203804/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet.
In dit artikel is bepaald dat een vergunning krachtens de Grondwaterwet kan worden ingetrokken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
2.2. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
In artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, daartegen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.3. De Afdeling stelt vast dat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Dit is evenmin bij afzonderlijk besluit van verweerder bepaald. Van de zijde van verweerder is zulks ter zitting bevestigd. Uit artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat appellant in dit geval, voorafgaande aan het instellen van beroep, een bezwaarschrift bij verweerder had moet indienen. Door appellant is geen bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het onderhavige beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
179-404.