ECLI:NL:RVS:2003:AF6726

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203904/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 mei 2002 een vergunning krachtens de Grondwaterwet ingetrokken die eerder aan de appellant was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron voor beregeningsactiviteiten. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 18 juli 2002 zijn beroep indiende. De verweerder heeft op 3 september 2002 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 18 februari 2003 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en de verweerder door een ambtenaar van de provincie.

De Raad van State overweegt dat de vergunning is ingetrokken op basis van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier achtereenvolgende jaren niet is gebruikt. De Raad stelt vast dat er geen wettelijk voorschrift is dat vereist dat een van de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het besluit. Hierdoor had de appellant voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift moeten indienen, wat niet is gebeurd. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is.

De Raad van State heeft vervolgens de proceskosten van de appellant toegewezen aan de provincie Noord-Brabant, die in totaal € 161,00 aan de appellant moet betalen voor de rechtsbijstand. Daarnaast is bepaald dat het griffierecht van € 109,00 door de provincie aan de appellant moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200203904/2.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [juridisch adviseur], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet.
In dit artikel is bepaald dat een vergunning krachtens de Grondwaterwet kan worden ingetrokken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
2.2. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
In artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, daartegen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.3. De Afdeling stelt vast dat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Dit is evenmin bij afzonderlijk besluit van verweerder bepaald. Van de zijde van verweerder is zulks ter zitting bevestigd. Uit artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat appellant in dit geval, voorafgaande aan het instellen van beroep, een bezwaarschrift bij verweerder had moet indienen. Door appellant is geen bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het onderhavige beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.4. Aangezien verweerder heeft vermeld dat rechtstreeks beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld, ziet de Afdeling aanleiding verweerder op de navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zaken 200203904/2, 200203907/2, 200203971/1 en 200203970/1 gevoegd ter zitting zijn behandeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 3 september 2002, nummer 200203904/1, getroffen voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 161,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
179-404.