ECLI:NL:RVS:2003:AF6732

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205384/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf inzake gedoogbesluit attractiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden, die op 2 september 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf, dat op 23 juni 2000 aan een besloten vennootschap meedeelde dat de aanwezigheid van een hoofdgebouw bij een nieuw attractiepark, dat was opgericht in afwijking van de verleende bouwvergunning, wordt gedoogd. Het college verklaarde op 14 februari 2001 het bezwaar van de appellant ongegrond, maar gaf aan dat de afwijkingen van de situatietekening van de bouwvergunning gedoogd zouden worden.

De appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, maar de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het besluit van 23 juni 2000 op 21 juni 2001 zijn werking heeft verloren en dat er geen belang meer is bij het hoger beroep. De Raad van State wijst erop dat de besluiten van 4 juli 2001 en 6 november 2001, die later zijn genomen, niet in geschil zijn en dat het besluit van 4 juli 2001 in rechte onaantastbaar is geworden.

De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak van de Raad van State is gedaan in naam der Koningin en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

200205384/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 2 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college), voorzover thans van belang, aan [besloten vennootschap] te kennen gegeven dat de aanwezigheid van het hoofdgebouw bij een nieuw attractiepark, opgericht in afwijking van de verleende bouwvergunning, wordt gedoogd en dat wordt gedoogd dat het wordt afgebouwd.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch nader te kennen gegeven te gedogen dat [besloten vennootschap] het gebouw in afwijking van de situatietekening behorende bij de, op 19 oktober 1999 verleende, bouwvergunning afbouwt en dat de afwijking ten opzichte van de situatietekening wordt gedoogd.
Bij uitspraak van 2 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 december 2002, aangevuld bij brief van 28 januari 2003, heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het besluit van 23 juni 2000 is met ingang van 21 juni 2000 voor de termijn van één jaar in werking getreden. Deze termijn is op 21 juni 2001 verstreken. Gelet hierop en nu ook overigens niet van een zodanig belang is gebleken, moet geoordeeld worden dat appellant geen belang heeft bij het door hem ingesteld hoger beroep. Op 4 juli 2001 heeft het college weliswaar een nieuw gedoogbesluit genomen en op 6 november 2001 is terzake bouwvergunning verleend, maar deze besluiten zijn thans niet in geschil. Het besluit van 4 juli 2001 is bovendien in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. Gelet op het vorenstaande, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat de in het besluit van 14 februari 2001 vermelde omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat het college in verband daarmee terecht van handhavend optreden heeft afgezien.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
164-423.