ECLI:NL:RVS:2003:AF6740

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206426/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van revisievergunning voor milieubeheer en bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een beroep van Amcor Flexibles Nederland B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, waarbij de aan de appellante verleende revisievergunning voor het vervaardigen van flexibele verpakkingsmiddelen is gewijzigd. De wijziging vond plaats op 21 oktober 2002, waarbij nieuwe voorschriften aan de vergunning zijn verbonden op basis van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de wijziging onterecht is en dat de nieuwe voorschriften onredelijk zijn.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 maart 2003, waarbij zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de verweerder op basis van de Wet milieubeheer bevoegd is om vergunningen te wijzigen in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante betwistte de noodzaak van de nieuwe voorschriften, met name voorschrift 5, dat vereist dat bij toename van verontreinigende stoffen maatregelen moeten worden genomen om de verontreiniging terug te brengen tot het niveau van een eerder uitgevoerd bodemonderzoek.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming elk hun eigen toetsingskader hebben en dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatregelen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het milieu. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 2 april 2003.

Uitspraak

200206426/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Amcor Flexibles Nederland B.V.", gevestigd te Haarlem,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2002, kenmerk SB/MIL/GvV/mg/02/1400 (1789/2524), heeft verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de aan appellante op 26 juni 1996 verleende revisievergunning voor het vervaardigen en veredelen van flexibele verpakkingsmiddelen gelegen op het perceel Oudeweg 28 te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem II, sectie O, nummer 443, ambtshalve gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2003, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.C. Schoenmaker, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.N. van Vuure, gemachtigde, en P.A.M. Mensink-Nogter, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 26 juni 1996 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning onder voorschriften, kenmerk MIL./FJ/MS/94/2976, verleend voor een verpakkingsmiddelenbedrijf. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ambtshalve met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aan deze vergunning een vijftal nieuwe voorschriften verbonden.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van de artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan de revisievergunning van 26 juni 1996 onder meer voorschrift 5 verbonden, dat als volgt luidt:
"Indien uit de resultaten van het eindsituatie-bodemonderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigende stoffen, dan moeten in overleg met het bevoegd gezag maatregelen worden genomen om de verontreiniging terug te brengen tot het niveau ten tijde van het nulsituatie-onderzoek."
2.4. Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte voorschrift 5 aan de revisievergunning van 26 juni 1996 heeft verbonden, nu de afgelopen jaren herhaaldelijk bodemonderzoek is verricht en van vervuilingtoename dan wel risico op verspreiding niet is gebleken. Voorts acht appellante de maatregelen die op grond van dit voorschrift dienen te worden getroffen om de verontreiniging terug te brengen tot het niveau ten tijde van het in 1992 uitgevoerde nulsituatie-onderzoek onredelijk. Haars inziens kan worden volstaan met het terugbrengen van de verontreiniging tot binnen de in het kader van de Wet bodembescherming voorgeschreven interventiewaarden. Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat verweerder haars inziens van handhaving van voorschrift 5 dient af te zien indien de koper van haar terrein bereid is het risico voor vervuiling en de kosten van sanering van eventueel aan te treffen bodemverontreiniging tot het niveau ten tijde van het nulsituatie-onderzoek op zich te nemen.
2.4.1. Verweerder stelt dat op grond van de Wet bodembescherming kan worden bepaald dat verontreiniging wordt teruggebracht tot de in het kader van die wet voorgeschreven interventiewaarden in gevallen van reeds bestaande vervuiling waarvoor de eigenaar van het perceel niet aansprakelijk kan worden gesteld. Daarvan is hier geen sprake, aldus verweerder. In het kader van de Wet milieubeheer dient te worden gekeken naar de toename van vervuiling op een perceel door de aldaar gevoerde bedrijfsactiviteiten.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat uit de revisievergunning van 26 juni 1996 blijkt dat in de inrichting onder meer wordt gewerkt met inkten, oplosmiddelen, olie en harsen. Deze stoffen kunnen leiden tot bodemverontreiniging. De Afdeling stelt voorts vast dat de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer elk hun eigen toetsingskader bevatten; aan het toetsingskader van de Wet bodembescherming kunnen daarom geen argumenten worden ontleend als het gaat om de toepassing van de Wet milieubeheer. Wat appellante heeft aangevoerd, heeft betrekking op de Wet bodembescherming. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van maatregelen om de eventueel aan te treffen bodemverontreiniging terug te brengen tot het niveau ten tijde van het in 1992 uitgevoerde nulsituatie-onderzoek noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu.
De Afdeling merkt nog op dat verweerder zich ter zitting bereid heeft verklaard op verzoek van appellante nader te bezien of de uit voorschrift 5 mogelijk voortvloeiende verplichting om opgetreden bodemverontreiniging terug te brengen tot de nulsituatie eventueel kan worden overgenomen door een opvolgende vergunninghouder, voorzover het gaat om immobiele verontreinigingen waarvan de sanering zonder veel bezwaar kan worden uitgesteld.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
163-353.