200106149/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tyrnaarlo,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 6 november 2001 in de gedingen tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats]
en
Bij afzonderlijke besluiten van 24 oktober 2000 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouders] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een garage op het perceel [locatie 1], te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college de daartegen door en [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 14 en 17 januari en 21 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 15 maart en 9 juli 2002 hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde en G.H. van Rossum, advocaat te Groningen, onderscheidenlijk ambtenaar der gemeente, en [verzoeker sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij het onderzoek heeft heropend en de zaak naar een meervoudige kamer heeft verwezen.
Bij brief van 10 oktober 2000 heeft het college nog nadere stukken ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2002 hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar het college, opnieuw vertegenwoordigd door voornoemde mr. W.R. van der Velde en G.H. van Rossum, en [verzoeker sub 1] in persoon zijn verschenen.
2.1. De bouwplannen voorzien elk in de plaatsing van een opbouw op een bestaande, aan een woning gebouwde, garage. De opbouwen hebben voor het grootste deel een plat dak en aan de voorzijde een deels schuine en voor het overige verticale wand. De wanden aan de achterzijde zijn geheel schuin. De wanden zijn aan voor- en achterzijde met houten rabatdelen bedekt en voorzien van ramen. In de zijkant van de opbouwen bevindt zich een schuifpui die toegang geeft tot het dak van de bijkeuken. De opbouwen hebben een vloeroppervlakte van ongeveer 24 m2, een binnenhoogte van ongeveer 2,4 m en een buitenhoogte van ongeveer 2,7 m. Zij steken aan de voorzijde een aantal meters over de ondergelegen garages uit en zijn uitsluitend bereikbaar vanuit de eerste verdieping van de woningen. De totale hoogte van de garages met opbouw is ongeveer 5 m. Tijdens de op 25 december 2000 gehouden hoorzitting is door [vergunninghouders] verklaard dat de opbouwen bestemd zijn voor gebruik als hobbyruimte.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Paterswolde” rust op de percelen de bestemming “Eengezinshuizen”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden bestemd voor woondoeleinden, nader aangewezen voor “ééngezinshuizen”, op de kaart aangeven met A 13, wat betreft bebouwing slechts worden gebruikt voor het oprichten en in stand houden van groepen van twee of meer aanééngebouwde gebouwen, welke naar hun aard slechts kunnen worden bestemd en ingericht als woningen, met daarbij behorende losstaande bergingen en aanbouwen; alsmede voor het oprichten en in standhouden van andere bouwwerken, voorzover deze verband houden met de bestemming van deze gronden.
Ingevolge het tweede lid mogen de in het eerste lid bedoelde gebouwen slechts bestaan uit 2 bouwlagen met kap.
Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, gelden ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen de volgende maten:
Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, gelden ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen voor aanbouwen de volgende maten:
a. max. bouwhoogte 5 m met kap
b. max. bebouwd oppervlak 40% van het bebouwde oppervlak van de woning, indien deze oppervlakte niet toereikend is voor het stallen van één, respectievelijk meer auto’s kan dit max. bebouwd oppervlak worden verhoogd met ten hoogste 20 m², respectievelijk 36 m², evenwel tot een gezamenlijk maximum van 50 m² per woning. Hierbij in mindering te brengen het aantal m² dat reeds als bestaand is opgericht.
d. min. afstand tussen de voorgevel van de woning en de aanbouw: 4 meter.
2.3. Tot de behandeling van het beroep bij de rechtbank hebben partijen zich steeds op het standpunt gesteld dat de garages dienen te worden aangemerkt als aanbouwen in de zin van de planvoorschriften. Zij waren slechts verdeeld over het antwoord op de vraag of de opbouwen als kap in de zin van de planvoorschriften konden worden aangemerkt. Gelet hierop, slaagt het betoog van het college dat de rechtbank, door te overwegen dat de garages met opbouw dienen te worden aangemerkt als uitbreidingen van de woningen en niet als aanbouwen, buiten het geschil is getreden. De bouwplannen dienden te worden getoetst aan de planvoorschriften die betrekking hebben op aanbouwen.
2.4. Blijkens voormeld artikel 13, tweede lid, wordt in de planvoorschriften een onderscheid gemaakt tussen een bouwlaag en een daarop aan te brengen kap. Uit het vierde lid, aanhef en onder a, moet worden afgeleid dat een aanbouw slechts mag bestaan uit één bouwlaag, al dan niet met een kap; een aanbouw met twee bouwlagen is niet toegestaan. Gelet op hun afmetingen, vormgeving en functie moet, niettegenstaande de deels schuine wanden, worden geoordeeld dat de opbouwen geschikt zijn voor het vervullen van een woonfunctie. Zij dienen derhalve te worden aangemerkt als een tweede bouwlaag op de bestaande aanbouw en niet als een kap in de zin van de planvoorschriften en zijn daarom, anders dan het college betoogt, in strijd met voormeld artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a.
2.5. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de beslissing op bezwaar, voorzover deze betrekking heeft op het welstandsoordeel, onzorgvuldig is voorbereid en niet wordt gedragen door er aan ten grondslag gelegde motivering. Het door het college in hoger beroep overgelegde welstandsadvies van 6 december 2001 leidt niet tot een ander oordeel, nu dit dateert van na die beslissing.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het besluit van 6 maart 2001 terecht heeft vernietigd, zij het niet geheel op juiste gronden. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en zal daarbij, indien het tot de conclusie komt dat de bouwplannen aan redelijke eisen van welstand voldoen, op de voet van artikel 46, derde lid, van de Woningwet moeten bezien of voor de bouwplannen alsnog vrijstelling kan en dient te worden verleend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college in de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tynaarlo aan [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003