ECLI:NL:RVS:2003:AF6751

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205461/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • E.A. Alkema
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 2 september 2002 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande had bevestigd. Het college had op 29 januari 2002 een dwangsom opgelegd aan de appellant, waarbij hij werd gelast om de bewoning van een agrarische bedrijfswoning op een specifiek perceel te staken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter te 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 25 februari 2003 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten doen afzien van handhavend optreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het gebruik van het perceel door de appellant in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische doeleinden' had. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat de appellant niet kon vertrouwen op een toezegging van een ambtenaar dat hij de woning mocht bewonen.

De Raad van State concludeerde dat het college in redelijkheid de last onder dwangsom had kunnen handhaven en dat de rechtbank tot dezelfde conclusie was gekomen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200205461/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 2 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes maanden na verzending van het besluit de bewoning van de agrarische bedrijfswoning (hierna: de woning) op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2002, verzonden op 4 september 2002, heeft de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2002 heeft de [vergunninghouder] een memorie ingediend. Bij brief van 6 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.G. Geelkerken, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Boerman, gemachtigde, en A. Menheer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Reuser, advocaat te Pijnacker.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Niet meer in geschil is dat het gebruik van het perceel door appellant in strijd is met het in artikel 27, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften neergelegde gebruiksverbod, zodat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.3. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat er bij [vergunninghouder] geen behoefte bestaat aan de woning en is dus niet voldaan aan de door de gemeente gehanteerde voorwaarden om de woning af te splitsen.
2.4. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel levert evenmin een bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
Nu niet is gebleken dat [vergunninghouder] geen belangstelling meer had voor de woning, stond niet definitief vast dat deze niet meer zou worden gebruikt als agrarische bedrijfswoning. Aan de omstandigheid dat de voormalige tuinder na de verkoop van zijn bedrijf in de woning was blijven wonen kon appellant niet het vertrouwen ontlenen dat de woning blijvend als burgerwoning mocht worden bewoond.
Aan de door appellant gestelde toezegging van een ambtenaar van de afdeling Burgerzaken kon appellant evenmin het vertrouwen ontlenen dat niet tegen de illegale situatie zou worden opgetreden. Zelfs indien wordt aangenomen dat deze ambtenaar, zoals appellant stelt, aan hem te kennen heeft gegeven dat tegen bewoning van de woning door appellant geen enkel bezwaar bestond wist of kon appellant weten dat het aan het college was om daarover te beslissen. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat een aan het college toe te rekenen ondubbelzinnige toezegging dat appellant zich in de woning mocht vestigen niet aannemelijk is gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling kan, anders dan appellant betoogt, niet gesteld worden dat de Afdeling Burgerzaken hem had dienen te verwijzen naar de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht en heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat van een redelijk handelende koper van een (voormalige) bedrijfswoning verwacht mag worden dat hij zich op de hoogte stelt van de bepalingen van het bestemmingsplan.
2.5. Ook hetgeen appellant verder naar voren heeft gebracht levert geen bijzonder geval op. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet met concrete gevallen onderbouwd. Voorts is niet gebleken dat [vergunninghouder] zelf actief heeft meegewerkt aan het in het leven roepen van de illegale situatie. Naar het oordeel van de Afdeling is aannemelijk dat [vergunninghouder] de woning van het begin af aan heeft willen kopen, zij het dat hij van mening was dat aan de woning een waarde moet worden toegekend overeenkomstig de agrarische bestemming. Dat [vergunninghouder] er bij de vorige eigenaar op heeft aangedrongen dat voor eigen aansluitingen op de nutsvoorzieningen zou worden gezorgd is een consequentie van de gescheiden verkoop en kan evenmin leiden tot het oordeel dat hij actief heeft meegewerkt aan het in het leven roepen van de illegale situatie.
2.6. Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid de last onder dwangsom in bezwaar heeft kunnen handhaven. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
17-398.