200204077/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Bij besluit van 18 juni 2002, kenmerk MV 3233, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting omvattende een verkooppunt voor motorbrandstoffen, een autowasinrichting en een brandstoffenhandel op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens en A.J.T. Janssen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Namens vergunninghoudster zijn [gemachtigden] gehoord.
2.1. Appellanten vrezen dat verweerder onvoldoende zal toezien op een zo spoedig mogelijke realisering van het voorgeschreven geluidsscherm en dat het dientengevolge geruime tijd zal duren voordat de inrichting voldoet aan de geluidsnormen. Appellanten voeren tevens aan dat zij geluidsoverlast ondervinden van de wasstraten, omdat de deuren van de wascabines niet of te laat sluiten.
2.1.1. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.2. Appellanten stellen hinder te ondervinden van de kleur waarin diverse onderdelen van de inrichting (de luifel, de wasstraten, de winkel en het prijzenbord) zijn uitgerust en van lichtschittering. Zij vrezen voorts visuele hinder te zullen ondervinden van het geplande geluidsscherm.
2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat deze beroepsgrond ziet op visuele hinder, waarvoor de ruimtelijke ordening het primaire toetsingskader vormt. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet respectievelijk zal voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning. Hierbij wijst de Afdeling er nog op dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, de kleurstelling onderdeel is geweest van de welstandsbeoordeling bij het verlenen van de bouwvergunning voor de luifel en het prijzenbord. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Appellanten voeren aan dat de in de vergunning voorgeschreven geluidsgrenswaarden ten onrechte niet gebaseerd zijn op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998. Het enkele feit dat verweerder nog geen formeel vastgelegd beleid heeft ten aanzien van industrielawaai vormt naar hun mening hiervoor onvoldoende grondslag.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder, anders dan appellanten aanvoeren, de geluidsvoorschriften heeft gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, bepaalt de Handreiking dat gemeenten bij het ontbreken van een gemeentelijk beleid inzake industrielawaai de oude normstellingssystematiek van de Circulaire Industrielawaai van 1979 (hierna: de Circulaire) moeten volgen. Dit heeft verweerder gedaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellanten stellen dat de in de vergunning voorgeschreven geluidsgrenswaarden niet voldoen aan de Circulaire. Volgens appellanten is op grond van de Circulaire overschrijding van de daarin genoemde streefwaarden mogelijk op basis van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het referentieniveau van het omgevingslawaai een belangrijke rol speelt. Van een bestuurlijk afwegingsproces is appellanten echter niets gebleken; naar hun mening is de overschrijding van de streefwaarden enkel gebaseerd op het referentieniveau.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat volgens de Circulaire overschrijding van de streefwaarden mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Uit het in opdracht van vergunningaanvrager door Geurts Technisch Adviseurs BV verrichte akoestisch onderzoek, dat gecontroleerd is door een door verweerder ingeschakelde deskundige, te weten ir. J. Witte van DGMR, blijkt dat de in de vergunning voorgeschreven geluidsgrenswaarden lager zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hieruit volgt dat het beroepsonderdeel geen doel treft.
2.5. Appellanten stellen dat bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevelreflectie. Naar de mening van appellanten wordt er aldus een soepelere berekeningsmethode gevolgd waarvan appellanten de dupe worden, omdat deze ertoe leidt dat er een hoger geluidsscherm moet worden gebouwd om aan de geluidsvoorschriften te kunnen voldoen.
2.5.1. Zoals verweerder terecht opmerkt in het bestreden besluit wordt in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt gehanteerd dat geen rekening wordt gehouden met gevelreflectie. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat verweerder in redelijkheid de geluidsgrenswaarden heeft kunnen vaststellen zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten zeggen geluidhinder te ondervinden als gevolg van het slaan van de metalen kleppen van de vulpistolen van de dieselpompen.
2.6.1. Blijkens het bestreden besluit zijn de metalen kleppen van de vulpistolen van de dieselpompen voorzien van geluidwerend materiaal, hetgeen ter zitting door vergunninghoudster is bevestigd. Tevens overweegt verweerder dat uit de in voorschrift E10 voorgeschreven controlemeting zal moeten blijken of aan de geluidvoorschriften wordt voldaan.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat in geval van niet-naleving van de vergunningvoorschriften de Algemene wet bestuursrecht voorziet in het treffen van maatregelen. Thans zijn deze niet aan de orde, zodat dit beroepsonderdeel ongegrond is.
2.7. Appellanten voeren aan dat de door hun bepleite verplaatsing van (een deel van) de activiteiten naar het achterterrein van de inrichting niet betekent dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Dit geldt huns inziens evenmin voor het verleggen van de vulmond van de opslagtanks.
2.7.1. In het bestreden besluit overweegt verweerder niet te kunnen voldoen aan dit verzoek van appellanten, aangezien daarmee de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten. De aanvraag zoals deze is ingediend, dient te worden beoordeeld, aldus verweerder.
2.7.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. Het voorschrijven van de verplaatsing van (een deel van) de activiteiten naar het achterterrein en van het verleggen van de vulmond van de opslagtanks zou immers een dermate grote afwijking inhouden van de aanvraag, dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003