200203974/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 juni 2002 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om subsidie op grond van artikel 2 van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht (Stcrt. 1997, 12; hierna: de Regeling) ten behoeve van de uitvoering van het project "Innovatief intern verwerkings- en intern transportsysteem” bestemd voor de orchideeënteelt, afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot 1], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister, in het licht van de hem ingevolge de Regeling toekomende grote mate van beoordelings- en beleidsvrijheid, in redelijkheid tot weigering van de innovatiesubsidie heeft kunnen besluiten.
2.2.1. Appellantes betoog dat de rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op de door haar aangevoerde beroepsgronden, treft geen doel. Dat de rechtbank niet alle argumenten waarmee appellante haar betoog heeft onderbouwd expliciet heeft besproken biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, dan wel dat zij tot een ander oordeel had moeten komen.
Appellantes stelling dat bij de hoorzitting geen ter zake deskundige personen aanwezig waren, biedt onvoldoende basis voor het oordeel dat bezwaarschriftprocedure onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In het bijzonder geven het verslag van de hoorzitting van 12 september 2000, het concept advies bezwaarschrift met de daarin opgenomen vragen aan de deskundigen, het advies van de deskundigen waarin het antwoord op deze vragen is opgenomen en het advies bezwaarschrift van 23 februari 2001 waarin deze antwoorden zijn verwerkt, er naar het oordeel van de Afdeling blijk van dat de beslissing op bezwaarschrift met de nodige zorgvuldigheid en met inschakeling van deskundigheid tot stand is gekomen. De als ongelukkig te kenschetsen gang van zaken rondom het door de notuliste van de hoorzitting afgelegde bedrijfsbezoek, maakt dat niet anders.
Appellantes stelling dat het advies van de beoordelingscommissie niet onpartijdig en zonder vooringenomenheid tot stand is gekomen, vindt geen steun in – met name de hierboven reeds genoemde – stukken. Dat namen van deskundigen niet aan aanvragers worden vrijgegeven, moet in het kader van de gehanteerde beoordelingsprocedure begrijpelijk worden geacht en kan niet tot een ander oordeel op dit punt leiden. Voorts kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat in de beslissing op bezwaar had moeten worden aangegeven welke bedrijven een op appellantes project gelijkend transportsysteem hebben. In de beslissing op bezwaar is een zelfstandige motivering opgenomen die is gebaseerd op de adviezen van de beoordelingscommissie waaruit, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt dat het project is getoetst aan de in artikel 10, eerste lid, van de Regeling opgenomen criteria. Deze beslissing is daarmee voldoende gemotiveerd.
2.2.2. Dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door te overwegen dat het hier gaat om een zogenoemd tendersysteem, valt niet in te zien. Het betreft hier immers niet meer dan de als bekend veronderstelde aanduiding van het bij de beoordeling van aanvragen ingevolge artikel 10, derde lid, van de Regeling te hanteren systeem, waarbij aanvragen kwalitatief met elkaar worden vergeleken en deze vergelijking mede de uitkomst bepaalt. In verband met deze bepaling heeft de Minister zich in het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit op het standpunt gesteld dat het project waarvoor appellante subsidie heeft aangevraagd in vergelijking met andere ingediende projecten onvoldoende innovatief is in de zin van de Regeling om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Appellantes verzoek is juist in verband met de hantering van een tendersysteem afgewezen en haar betoog miskent dat juist als gevolg van dit systeem niet ieder min of meer als innovatief aan te merken project voor subsidieverlening in aanmerking komt. Dat de Regeling op zich niet uitsluit dat ook verbeteringen aan een bestaand systeem
– waarvan in appellantes project sprake is – innovatief kunnen zijn, maakt dat niet anders, terwijl om diezelfde reden aan de door appellante in beroep overgelegde verklaringen waarmee beoogd wordt aan te tonen dat het in geding zijnde project wel degelijk een innovatief karakter heeft, niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Gezien het vorenoverwogene leidt hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat de rechtbank niet op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003