200106090/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 oktober 2001 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Bij besluit van 17 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstellingen en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), het vervangen van de garage aan de zijkant van de woning door een grotere, het plaatsen van een erker met luifel aan de voorzijde van de woning, waarbij de garage en de uitbouw aan de achterzijde geheel worden onderkelderd.
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders, gedeeltelijk in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 12 juli 2000, het daartegen door appellant en andere omwonenden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2000 ingetrokken en opnieuw vrijstellingen en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 30 oktober 2001, verzonden op 2 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 7 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 april 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 10 juni 2002 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar vergunninghouder in persoon is verschenen.
2.1. Het inmiddels grotendeels gerealiseerde bouwplan voorziet in de bouw van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel, het vervangen van de garage aan de zijkant van de woning door een grotere en het plaatsen van een erker met luifel aan de voorzijde van het huis, waarbij de uitbouw en de garage geheel worden onderkelderd. De door burgemeester en wethouders ten behoeve van het bouwplan verleende binnenplanse vrijstellingen hebben betrekking op de maximaal toegestane hoogte van de uitbouw, de erker aan de voorzijde, en de kelder, voor zover deze is gelegen vóór de voorgevelrooilijn.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning moest worden geweigerd, omdat ten tijde van de beslissing op de bouwaanvraag noch ten tijde van de beslissing op het bezwaar deugdelijke constructieberekeningen beschikbaar waren, zodat niet kon worden nagegaan of de constructie in overeenstemming is met de eisen van het Bouwbesluit.
2.3. Gebleken is dat de bouwvergunning gefaseerd is verleend in die zin dat aan de vergunning de voorwaarde is verbonden dat niet met de uitvoering mag worden begonnen voordat de in te dienen constructieberekeningen door de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente Oegstgeest zijn goedgekeurd. Appellant vreest dat de nieuwe constructieberekeningen zullen worden ingediend overeenkomstig de in een op last van de gemeente opgesteld onderzoeksrapport voorgestelde constructie, waarbij de kelders worden vastgeklonken aan de fundering van het huis. Volgens hem zal deze constructie schade veroorzaken aan de fundering van zijn huis, nu de fundering niet is berekend op horizontale krachten, die door de kelders worden uitgeoefend. De Afdeling is evenwel van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat op voorhand moet worden aangenomen dat de voorgestelde constructie niet voldoet aan het Bouwbesluit. Gelet op het aan de bouwvergunning verbonden voorschrift betreffende de goedkeuring van de constructieberekeningen - welke volgens verklaring van vergunninghouder overigens inmiddels is verleend -, is voldoende verzekerd dat het bouwplan zal voldoen aan de in het Bouwbesluit gestelde eisen. Het betoog faalt derhalve.
2.4. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van vrijstelling voor overschrijding van de voorgevelrooilijn door de kelderaanbouw de kans op schade aan het perceel van appellant als gevolg van werkzaamheden tijdens de aanleg van de kelders onvoldoende hebben meegewogen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door appellant gevreesde schade niet zo zeker en omvangrijk was, dat burgemeester en wethouders om die reden de vrijstelling niet konden verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003