200206321/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 14 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om het illegaal geplaatste zadeldak op het achterste gedeelte van het bedrijfsgebouw aan het [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twee maanden te verwijderen.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, verzonden op 21 oktober 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2002, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 10 februari 2003 heeft appellant hierop een reactie gegeven. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.O. van der Weide, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft op 14 december 1999 aan appellant vergunning verleend voor het vernieuwen/verbouwen van een bedrijfsgebouw, waarvan het voorste gedeelte is voorzien van een zadeldak en het achterste gedeelte van een plat dak. Appellant heeft evenwel over de gehele lengte van het gebouw een zadeldak aangebracht.
2.2. Vast staat dat het college bevoegd was tot het opleggen van een dwangsom, nu in afwijking van de eerder verleende bouwvergunning (ook) op het achterste gedeelte van het bedrijfsgebouw een zadeldak is geplaatst.
2.3. Appellant betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het zadeldak niet gelegaliseerd kan worden, althans dat het college hem onvoldoende over de legaliseringsmogelijkheden heeft geïnformeerd.
2.4. Dit betoog faalt. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Roelofarendsveen-Zuid” rust op het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de subbestemming hout- en meubelindustrie en autoreparatiebedrijf met spuitinrichting. Op het gedeelte van het perceel waarop het in geding zijnde zadeldak is gesitueerd, zijn gebouwen niet toegestaan. De stelling van appellant dat de ruimte onder het dak als bedrijfswoning zou kunnen worden vergund treft dan ook geen doel. Evenmin komt appellant een beroep toe op het in artikel 30 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Vast staat immers dat de maximaal toegestane vergroting van het bestaande volume van 15% (ruimschoots) wordt overschreden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat legalisering van het zadeldak niet tot de mogelijkheden behoort. Van schending van de informatieplicht terzake door het college is dan ook geen sprake.
Het betoog van appellant dat er inmiddels (medio 2002) een vergunning van rechtswege is verleend voor het zadeldak kan vanwege het ex tunc karakter van de beoordeling van de beslissing op bezwaar niet worden meegenomen. Overigens kan een zodanige vergunning niet zijn verleend, nu – zoals hiervoor is overwogen – het zadeldak in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. Het betoog van appellant dat door een ambtenaar van de gemeente Alkemade toezeggingen zijn gedaan heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak van de president van 19 december 2001 in zaak nr. AWB 01/3932 GEMWT, terecht verworpen. Nog daargelaten dat de gestelde toezeggingen niet zijn komen vast te staan - ter zitting is gebleken dat de betreffende ambtenaar een en ander niet wil bevestigen - had het appellant in het licht van het uitvoerig overleg dat heeft plaatsgevonden voordat de bouwvergunning uiteindelijk werd verleend, duidelijk moeten zijn dat daaraan niet het vertrouwen mocht worden ontleend dat het college heeft ingestemd met het bouwen in afwijking van die vergunning.
2.6. Het betoog van appellant dat hij het niet in zijn macht heeft om aan de last te voldoen treft geen doel, reeds omdat appellant dit betoog op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.7. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003