200205666/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Vlist,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2002, kenmerk 555/2002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 25 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, en appellant sub 2 bij brief van 2 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2003, waar appellanten sub 1, van wie [appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. W. van Leuveren, advocaat te Gouda, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alpen aan de Rijn, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 135 paarden, 891 schapen en 15 pony's. De vergunning ziet op het veranderen van een mestvarkenstal in een pony- en schapen stal en het oprichten van pony- paarden- en schapenstallen.
Voor de inrichting is eerder op 4 mei 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 38 paarden, 90 schapen, 15 pony's en 267 vleesvarkens.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de beroepsgronden, met uitzondering van de gronden aangaande het adres van de inrichting en de toereikendheid van de vergunningaanvraag, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, uitgezonderd voor wat betreft het beroepsonderdeel over de beslistermijn. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 1 hebben zich ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen. Volgens hen wordt de feitelijke situatie door de aanvraag en de daarbij behorende plattegrondtekening niet juist weergegeven, aangezien in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd.
De Afdeling overweegt dat de mogelijke strijd met de voor de inrichting verleende bouwvergunning buiten het kader voor de beoordeling van de onderhavige vergunning valt. Hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5. Appellanten sub 1 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de op de inrichting van toepassing zijnde geluidvoorschriften.
Voor de inrichting gelden de geluidvoorschriften zoals opgenomen in de revisievergunning van 4 mei 2001. De Afdeling overweegt dat van de rechtmatigheid van deze voorschriften moet worden uitgegaan, nu deze vergunning onherroepelijk is. De aangevoerde bezwaren treffen derhalve in zoverre geen doel.
2.6. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
De Afdeling overweegt dat een overschrijding van de wettelijke beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.7. Appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd dat in het bestreden besluit de locatie van de inrichting niet juist is aangegeven, aangezien de inrichting niet is gelegen op [locatie] maar op het perceel [locatie].
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het perceel [locatie] een aantal jaar geleden gesplitst in het perceel [locatie], en het perceel [locatie]. Op pagina 2 van het bestreden besluit is vermeld dat de inrichting is gelegen op het perceel [locatie]. Gelet op de kadastrale aanduiding van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat de situering van de inrichting voldoende duidelijk is. Hieraan doet niet af dat kennelijk bij vergissing als huisnummer is vermeld […] in plaats van […]. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 hebben gesteld dat het bestreden besluit er op neer komt dat vergunning is verleend voor manege-activiteiten, hetgeen zij onwenselijk achten.
Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het veranderen van een gemengd agrarisch bedrijf. Blijkens de aanvraag staan de veranderingen niet in verband met manegeactiviteiten. Ook anderszins is niet gebleken dat van zodanige activiteiten sprake zal zijn. Het beroep van appellanten sub 1 mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9. Appellanten sub 1 hebben gesteld dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting zal toenemen, waardoor de omgeving verder zal worden belast.
De onderhavige vergunning behelst wat betreft het aantal toegestane verkeersbewegingen van en naar de inrichting geen verandering, zodat bepalend is de vigerende vergunning. Blijkens het aanvraagformulier dat deel uitmaakt van deze vergunning mogen per dag 40 personenauto's en 10 tractoren, en per week 10 bestelauto's en 10 vrachtauto's de inrichting aandoen. Voor het geval dat meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden of de vigerende vergunning anderszins niet wordt nageleefd, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen. In zoverre heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.10. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.11. Appellanten sub 1 hebben bezwaren aangevoerd aangaande de afstand van de mestopslag tot de dichtstbijgelegen woning van derden.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de afstand van de mestopslag tot de dichtstbijgelegen woning van derden ten opzichte van de vigerende vergunning niet is gewijzigd. De vergunningverlening kan in zoverre worden gebaseerd op de voor de inrichting geldende bestaande rechten. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.12. Appellanten sub 1 hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de van de inrichting te duchten stankhinder.
2.12.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet. Ter voorkoming van de stankhinder veroorzaakt door de pony's en paarden hanteert verweerder de vaste bestuurspraktijk dat ten minste een afstand van 50 meter tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object in acht moet worden genomen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit beschermingsniveau toereikend is.
2.12.2. Uit de Richtlijn moet worden afgeleid dat wanneer binnen één inrichting dieren worden gehouden waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden gelden – zoals het geval is bij pony's en paarden – én dieren aanwezig zijn waarvoor wel omrekeningsfactoren gelden – zoals het geval is bij schapen – de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart moet worden vastgesteld en beoordeeld.
2.12.3. Ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde paarden wordt voldaan aan de door verweerder gehanteerde vaste bestuurspraktijk, nu blijkens de stukken de afstand van de paardenstallen tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object meer dan 50 meter bedraagt. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de paarden.
2.12.4. Ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde pony's wordt niet voldaan aan de door verweerder gehanteerde vaste bestuurspraktijk. Nu in de Richtlijn voor pony's geen omrekeningsfactoren zijn genoemd, is voor de omvang van de bestaande rechten naar het oordeel van de Afdeling bepalend het precieze aantal pony's dat eerder is vergund. Uit de stukken blijkt dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal pony's en de afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object niet is gewijzigd. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.12.5. Ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde schapen wordt niet voldaan aan de ingevolge de Richtlijn minimaal aan te houden afstand. Nu in de Richtlijn voor schapen omrekeningsfactoren zijn genoemd, is voor de omvang van de bestaande rechten naar het oordeel van de Afdeling bepalend het aantal mestvarkeneenheden waarmee het eerder vergunde veebestand overeenkomt. Blijkens de stukken kunnen aan de vigerende vergunning rechten worden ontleend voor een veebestand dat overeenkomt met 297 mestvarkeneenheden. Voorzover appellanten sub 1 hebben betoogd dat de vigerende vergunning ten onrechte is verleend, overweegt dat Afdeling dat nu de vigerende vergunning onherroepelijk is, van de rechtmatigheid van deze vergunning moet worden uitgegaan. Het bij het bestreden besluit vergunde aantal schapen komt eveneens overeen met 297 mestvarkeneenheden. Verder is ter zitting gebleken dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie de afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object niet is gewijzigd. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.13. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellant sub 2, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk behoudens de gronden met betrekking tot het adres van de inrichting, de beslistermijn en de toereikendheid van de vergunningaanvraag;
III. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003