200301149/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de stadsdeelraad van de deelgemeente Westerpark van de gemeente Amsterdam,
verzoeker,
om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2002, in zaak no. 200005284/1.
Bij uitspraak van 18 september 2002, in zaak no. 200005284/1, heeft de Afdeling het tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 augustus 2000, kenmerk 2000-5302, omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan “Westerpark ABC” ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor wat betreft de plandelen met de bestemming “Recreatieve doeleinden”, aan deze plandelen zelf voorziend goedkeuring onthouden en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Voorts heeft de Afdeling bij die uitspraak de voorlopige voorziening getroffen dat een aantal plandelen met bestemming "Recreatieve doeleinden", zoals nader aangegeven op een bij die uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, wordt goedgekeurd tot zes maanden na de datum van openbaarmaking van die uitspraak. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft verzoeker de Afdeling verzocht de termijn van zes maanden van de voorlopige voorziening te verlengen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door D. Jansen, portefeuillehouder van het stadsdeel, F.J.M. Kloostra, ambtenaar van het stadsdeel, en B. Willemsen en bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts zijn daar gehoord mr. H.T. Ziengs namens het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, [gemachtigde] namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MAB B.V.” en [gemachtigde] namens de stichting ”Stichting Wijkcentrum Staatslieden- en Hugo de Grootbuurt”.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Het verzoek heeft uitsluitend betrekking op de termijn van zes maanden genoemd in de door de Afdeling bij haar uitspraak van 18 september 2002 getroffen voorlopige voorziening. Volgens verzoeker zou de Afdeling een langere geldingsduur hebben vastgesteld, als zij ten tijde van de uitspraak op de hoogte was geweest van alle relevante feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat voor de uitspraak van de Afdeling reeds bekend was dat op het terrein van de voormalige Westergasfabriek sprake was van bodemverontreiniging. Na de uitspraak van de Afdeling is evenwel gebleken dat de omvang van deze bodemverontreiniging, in het bijzonder rond het zogenoemde ladderhuisje, aanzienlijk groter is dan hem ten tijde van genoemde uitspraak bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Daardoor hebben de sanering van de bodem en het verwijderen van obstakels langer geduurd en konden niet al de benodigde vergunningen voor renovatie en aanpassing van de betreffende monumentale panden tijdig worden verleend, te weten voor 18 maart 2003, aldus verzoeker.
2.3. De Afdeling overweegt dat zij bij haar uitspraak van 18 september 2002 eerder genoemde voorlopige voorziening heeft getroffen met het oog op het maatschappelijk belang dat is gebaat bij renovatie en aanpassing van een aantal in slechte staat verkerende monumentale gebouwen op het terrein. Aldus zou verval van deze gebouwen kunnen worden tegengegaan. Met de termijn van zes maanden heeft de Afdeling beoogd een voortvarend bestuur een voldoende lange termijn te geven om al de benodigde vergunningen te kunnen verlenen. De Afdeling overweegt dat ter zitting aannemelijk is gemaakt dat sanering van de grond en het verwijderen van obstakels ingrijpender was dan is en kon worden voorzien ten tijde van de uitspraak. De Afdeling stelt vast dat de gestelde termijn hierdoor niet lang genoeg is gebleken. Zij is van oordeel dat in dit geval sprake is van een omstandigheid die, gelet op de aard van de ordemaatregel die zij heeft getroffen, de Afdeling had doen besluiten tot een langere termijn, ware zij bekend geweest ten tijde van de uitspraak.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding het verzoek toe te wijzen. In verband daarmee dient de uitspraak van 18 september 2002, in zaak no. 200005284/1, op na te melden wijze te worden herzien, in zoverre in het dictum onder VI is bepaald dat een aantal plandelen met bestemming "Recreatieve doeleinden", zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, wordt goedgekeurd tot 31 december 2003.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. wijst het verzoek toe;
II. herziet de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2002, in zaak no. 200005284/1, in zoverre dat het dictum onder VI als volgt komt te luiden:
“treft de voorlopige voorziening dat een aantal plandelen met bestemming “Recreatieve doeleinden”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, in afwijking van het hiervoor onder II tot en met IV bepaalde wordt goedgekeurd tot en met 31 december 2003”.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003