ECLI:NL:RVS:2003:AF7339

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203979/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor asfaltproductie en geluidshinder

In deze zaak hebben drie appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij een revisievergunning is verleend voor een inrichting voor het produceren van asfalt en aanverwante werkzaamheden. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer, maar de appellanten hebben bezwaren geuit tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften, met name met betrekking tot geluidshinder en stofemissies. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2003 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten en de vertegenwoordiger van de provincie aanwezig geweest, evenals de gemachtigden van de vergunninghoudster.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het eerdere besluit van 7 augustus 2000, dat de vergunning verleende, op 20 maart 2002 was vernietigd vanwege onvoldoende motivatie over de voorschriften voor stofemissies. In het bestreden besluit zijn nieuwe voorschriften toegevoegd, maar de appellanten hebben betoogd dat deze niet voldoende zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. De Afdeling heeft de bezwaren van de appellanten tegen de voorschriften 6.5, 4.2, 4.3 en 4.5 beoordeeld.

De Afdeling oordeelt dat de voorschriften met betrekking tot stofemissies en geluidshinder niet in overeenstemming zijn met de geldende richtlijnen en dat de vergunning niet zorgvuldig is voorbereid. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van 6 mei 2002 is vernietigd voor zover het de voorschriften 4.3 en 4.5 betreft. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond verklaard. De provincie Zuid-Holland is veroordeeld tot vergoeding van griffierechten aan appellanten sub 2 en sub 3.

Uitspraak

200203979/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2000, kenmerk DWM/2000/9297, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van (koud)asfalt, regeneratie-asfalt, betonmortel, funderingen ten behoeve van wegenbouwkundige werken, het zeven en breken van asfaltschollen/freesasfalt en de opslag van grondstoffen ten behoeve van wegenbouwkundige werken, en voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige teerhoudende en teervrije asfaltschollen/freesasfalt en het breken daarvan door middel van een breekinstallatie voor een termijn van tien jaar na het inwerking treden van dit besluit op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […].
Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 20 maart 2002, nummer 200004571/1, vernietigd, voorzover daarbij onvoldoende is gemotiveerd waarom wat betreft het voorschrijven van maatregelen voor de stuifklassen S4 en S5 is afgeweken van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en voor zover het de voorschriften 6.5, 4.2 en 4.3 betreft. Daarbij heeft de Afdeling verweerder opgedragen binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 6 mei 2002, kenmerk DGWM/2002/2735, heeft verweerder besloten aan het besluit van 7 augustus 2000, kenmerk DWM/2000/9297, de (nieuwe) voorschriften 4.2, 4.3, 4.5 en 6.5 toe te voegen. Dit besluit is op 17 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 13 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, en appellant sub 3 bij brief van 25 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon, appellant sub 3, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R. van den Berg, ambtenaar van de provincie, in aanwezigheid van [gemachtigden] zijn verschenen.
Voorts is gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.C. Versluys en E.A. Vermaas, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorschriften met betrekking tot de maximale geluidgrenswaarden en het bestrijden van diffuse stofemissies aan het besluit van 7 augustus 2000 toegevoegd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 hebben bezwaren tegen voorschrift 6.5. Zij betogen dat de zinsnede “visueel waarneembare stofverspreiding” niet eenduidig is waardoor het voorschrift niet controleerbaar is. Verder betogen zij dat het bestrijden van stof door het natmaken daarvan niet toereikend is.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 6.5 dienen diffuse stofemissies afkomstig van stuifgevoelige stoffen zodanig te worden bestreden dat direct bij de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding kan optreden. De bestrijding dient te geschieden door maatregelen uit de bijzondere regeling in de NeR met betrekking tot stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen, dan wel gelijkwaardige maatregelen die hetzelfde doel bereiken.
2.3.2. De Afdeling heeft bij haar voornoemde uitspraak van 20 maart 2002 het toenmalige voorschrift 6.5 vernietigd onder meer omdat dit voorschrift niet in overeenstemming was met het uitgangspunt met betrekking tot diffuse emissies dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden, zoals opgenomen in de door verweerder voor de beoordeling van stofhinder gehanteerde paragraaf 3.3 van de NeR neergelegde bijzondere richtlijn voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. In het bij het thans bestreden besluit opgenomen voorschrift 6.5 is dit uitgangspunt neergelegd. Gelet op de stukken en gezien de aard van de inrichting en de daarin te verrichten werkzaamheden is in dit geval voldoende duidelijk wat onder “visueel waarneembare stofverspreiding” moet worden verstaan zodat voorschrift 6.5 voldoende controleerbaar is.
In de NeR zijn verder richtlijnen gegeven in de vorm van maatregelen ter beperking van diffuse stofemissie ten gevolge van handelingen met stuifgevoelige stoffen, welk zijn ingedeeld in vijf verschillende stuifklassen (S1 tot en met S5). Voor de verschillende stuifklassen worden maatregelen aanbevolen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder, waaronder het bevochtigen van stuifgevoelige materialen. In voorschrift 6.1 van het besluit van 7 augustus 2000 is duidelijk aangegeven welke stuifklassen in de inrichting aanwezig zijn. In hetgeen appellanten ten aanzien van voorschrift 6.5 hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter bescherming tegen onaanvaardbare stofhinder. Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant sub 2 betoogt dat het geluid van optrekkende zwaar geladen vrachtwagens in de dagperiode hoger is dan de in voorschrift 4.2 vergunde maximale geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor deze periode. Hierdoor is voorschrift 4.2 in zoverre niet naleefbaar, aldus appellant sub 2.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 4.2 mag het maximale geluidniveau ter hoogte van de in voorschrift 4.1 genoemde woningen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur, 65 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 uur en 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.4.2. Tot de aanvraag om vergunning, welke ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, behoort het “Akoestisch onderzoek Versluys en Zoon b.v.” van 10 februari 1999, opgesteld door DGMR, kenmerk R.93.0336B.A (hierna: het akoestisch onderzoek). Deze aanvraag maakt blijkens het dictum van het besluit van 7 augustus 2000 deel uit van dat besluit.
In tabel 16 (maximale geluidniveaus (Li-waarden in dB(A)) van het akoestische onderzoek staat vermeld dat de vrachtwagenbewegingen een geluidemissie van ten hoogste 69 dB(A) veroorzaken. Uit deze tabel blijkt verder dat de op de referentiepunten te verwachten geluidbelasting de hoogte van de voorgeschreven maximale geluidgrenswaarden niet overschrijdt. Deze activiteit kan derhalve worden geacht in het onderzoek te zijn betrokken. Gezien het vorenstaande en nu appellant sub 2 geen gronden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de uitgangspunten van het rapport onjuist zijn en ook overigens daarvan niet is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden zoals gesteld in voorschrift 4.2 kunnen worden nageleefd.
Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat de in voorschrift 4.3 gestelde maximale geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode te hoog zijn vastgesteld. Verder betoogt appellant sub 2 dat maatregelen mogelijk zijn om het geluidniveau van de loswerkzaamheden te beperken en dat vergunninghoudster in voorschrift 4.5 derhalve verplicht moet worden de noodzakelijke maatregelen uit te voeren die nodig zijn om het geluidniveau te verlagen.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 4.3 mag het maximale geluidniveau in afwijking van voorschrift 4.2 niet meer mag bedragen dan:
- 72 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur ter plaatse van Buitenkerk 63, 64, 65 en 66, uitsluitend vanwege het lossen van grindschepen;
- 69 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur ter plaatse van Dammekant 109, uitsluitend vanwege vrachtverkeer;
- 63 dB(A) en 69 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur ter plaatse van Dammekant 111, respectievelijk Dammekant 109, uitsluitend vanwege vrachtverkeer.
Ingevolge voorschrift 4.5 dient binnen vier maanden na het van kracht worden van dit besluit vergunninghoudster te rapporteren wat de mogelijkheden zijn om het maximale geluidniveau ter hoogte van de woningen Buitenkerk 63, 64, 65 en 66 tussen 07.00 en 19.00 uur te beperken tot 70 dB(A).
2.5.2. Verweerder stelt dat de in voorschrift 4.3 genoemde afwijkingen zijn toegestaan omdat sprake is van vergunde en voor de inrichting noodzakelijke activiteiten en dat technische en organisatorische maatregelen niet haalbaar zijn.
Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor de beoordeling van de maximale geluidniveaus heeft verweerder paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarde, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In geval sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, mogen de grenswaarden van 70 en 60 dB(A) voor de dag-, respectievelijk de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) worden overschreden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.5.3. De in voorschrift 4.3 voor de locatie Dammekant 109 gestelde piekgeluidgrenswaarden van 69 dB(A) voor de avond- en nachtperiode vanwege vrachtverkeer zijn hoger dan de op basis van paragraaf 3.2 van de Handreiking voor deze perioden toegestane overschrijdingen. Daargelaten de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de in deze paragraaf genoemde voorwaarden voor het gebruik maken van de ontheffingsmogelijkheid wat de nachtperiode betreft, stelt de Afdeling derhalve vast dat verweerder met het stellen van deze piekgeluidgrenswaarden is afgeweken van het door hem gekozen uitgangspunt voor het beoordelen van de maximale geluidhinder.
Wat betreft de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 63 dB(A) voor de nachtperiode voor de locatie Dammekant 111 overweegt de Afdeling dat blijkens het akoestisch onderzoek tijdens een normale werkdag ten behoeve van de inrichting sprake is van 5 vrachtwagens in de nachtperiode. Daarnaast is er ten behoeve van het naastgelegen restaurant nog sprake van 1 vrachtwagen die in de nachtperiode over het terrein van de inrichting rijdt in verband met het gebruik dat wordt gemaakt van de westelijke inrit van de inrichting. De Afdeling stelt ten eerste vast dat gelet op deze frequentie er niet kan worden gesproken van een uitzonderlijke bedrijfssituatie. Daarnaast is het niet vast komen te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. In de vergunning is niet vastgelegd op welk tijdstip de vrachtwagens vertrekken. Verder gaat het gelet op het deskundigenbericht met name om de westelijke in- en uitrit van de inrichting en is het niet zonder meer uitgesloten dat in de nachtperiode geen gebruik wordt gemaakt van deze in- en uitrit en de daar gelegen weegbrug. De vrachtwagens van het restaurant behoeven gelet op het deskundigenbericht niet noodzakelijkerwijs gebruik te maken van de inrit van de inrichting.
Wat betreft de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 72 dB(A) voor de dagperiode ten behoeve van het lossen van de grindschepen is niet gebleken dat geen technische of organisatorische maatregelen mogelijk zijn om het maximale geluidniveau te beperken, zoals mede blijkt uit het akoestisch rapport.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover daarbij de voorschriften 4.3 en 4.5 aan de vergunning zijn verbonden in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.6. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn gegrond. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het bestreden dient te worden vernietigd voor zover het ziet op de voorschriften 4.3 en 4.5.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellant sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 6 mei 2002, DGWM/2002/2735, voor zover het de voorschriften 4.3 en 4.5 betreft;
III. verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel en de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 2 en € 109,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
154-396.