200201394/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a], wonend te [woonplaats],
[appellant b], wonend te [woonplaats] en
[appellant c], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 18 maart 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een vergunning ingevolge de Rivierenwet verleend aan de besloten vennootschap “Geertjesgolf B.V.” (hierna: Geertjesgolf B.V.) voor de aanleg en inrichting van een voorhaven aan de linkeroever van de Waal.
Bij uitspraak van 9 juli 1998 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door Geertjesgolf B.V. ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Bij besluit van 5 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris), na toepassing van een in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geregelde procedure, een nieuwe vergunning onder voorschriften verleend op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr) voor de aanleg en inrichting van een voorhaven aan de linkeroever van de Waal tussen kmr 896,915 en kmr 898,205 ten behoeve van opslag, verwerking en scheepsbelading van zand- en grindspecie, afkomstig van de binnendijkse H-locatie “Geertjesgolf”.
Bij uitspraak van 28 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Beuningen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft Geertjesgolf B.V., die op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend waarin zij zich aansluit bij de Staatssecretaris.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van Geertjesgolf B.V. en appellanten nadere stukken ontvangen. Afschriften hiervan zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar [appellant c] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen en ing. N.H. Huntelaar, werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Als derde belanghebbende is Geertjesgolf B.V., vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr (waarin de Rivierenwet, onder gelijktijdige intrekking van die wet, per 22 december 1999 is geïntegreerd) is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een vergunning onder beperkingen worden verleend en kunnen eraan voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voor zover hier van belang, kan weigering van een vergunning alsmede toepassing van artikel 2, tweede lid, slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wbr, kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wbr, voor zover hier van belang, worden in deze wet onder waterstaatswerken onder meer bij het Rijk in beheer zijnde wateren verstaan.
2.1.1. In Staatscourant 1997, nr. 87, heeft de Minister de beleidslijn “Ruimte voor de rivier” van april 1997 (hierna: de beleidslijn) bekendgemaakt. De beleidslijn is van toepassing op alle nieuwe activiteiten (waaronder wijziging van bestaande activiteiten) in het winterbed van de grote rivieren. Het erin neergelegde beleid is gericht op het scheppen van meer ruimte voor de rivier, het bieden van duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming bij hoogwater en het beperken van materiële schade, zulks door het handhaven van de beschikbare ruimte in het winterbed, het creëren van ruimte in de zin van vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en beperking van schade door voor nieuwe activiteiten die in het winterbed kunnen worden toegestaan een bepaald beschermingsniveau aan te houden. Ten aanzien van de activiteiten wordt in de beleidslijn onderscheid gemaakt op grond van een “ja, mits”- en een “nee, tenzij”-criterium. Het “ja, mits”-criterium is van toepassing op riviergebonden activiteiten, het “nee, tenzij”-criterium op niet riviergebonden activiteiten. Indien sprake is van een zogenoemde “nee, tenzij”-activiteit dan wordt deze niet toegestaan, tenzij wordt aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, én de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed kan worden gerealiseerd, én de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Implementatie van en toetsing aan de beleidslijn vindt plaats via de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de Rivierenwet (in 1999 geïntegreerd in de Wbr), waarbij sprake is van een gecoördineerde behandeling.
2.2. Appellanten, vertegenwoordigers van een verzameling personen, zich noemende de Werkgroep Geertjesgolf, hebben in hoger beroep hun standpunt herhaald dat Geertjesgolf B.V. geen enkel belang heeft bij de verleende vergunning wanneer de uiteindelijke vormgeving van de haven nog niet vaststaat en nog niet zeker is dat de binnendijkse zandwinning doorgang zal vinden. Appellanten menen dat een willekeurige premature beslissing van de Staatssecretaris maatgevend wordt voor de toekomst terwijl geen van de betrokken belangen, met uitzondering van die van Rijkswaterstaat, aan bod komt doordat alleen formeel wordt getoetst aan de Wbr en niet wordt gekeken naar andere aspecten. Voorts is volgens appellanten de toetsing van alle aangevraagde activiteiten aan de categorie “ja, mits” van de beleidslijn onjuist. De activiteiten verwerken en opslag van zand en grind behoren tot de categorie “nee, tenzij” aangezien zij niet-riviergebonden zijn. Toetsing aan het “nee, tenzij”-criterium zou moeten leiden tot vernietiging van de vergunning, aldus appellanten.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat artikel 3 van de Wbr de mogelijkheden voor de Staatssecretaris om een vergunning te weigeren beperkt en dat de vergunning niet kan worden geweigerd op de grond dat niet zeker is dat de zandwinning doorgang zal vinden. Eveneens juist is de overweging dat de natuurbelangen of de planologische aspecten dienen te worden afgewogen in het kader van de Ontgrondingenwet en de WRO en niet bij de onderwerpelijke vergunningverlening en dat de vergunning niet had behoeven te worden geweigerd omdat eerst de procedures op grond van de WRO moeten zijn afgewikkeld. Een coördinatie van procedures als door appellanten voorgestaan, waarbij een gezamenlijke toetsing van de verschillende vergunningaanvragen plaatsvindt, is in de toepasselijke wet- en regelgeving niet voorgeschreven.
2.3.1. Ten aanzien van het door appellanten aangevallen oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd bij de toetsing aan de beleidslijn als een geheel kunnen worden beschouwd, nu de ene activiteit niet kan plaatsvinden zonder de andere activiteit, en als zodanig alle onder het “ja, mits”-criterium vallen, overweegt de Afdeling het volgende.
Niet in geschil is dat de activiteiten beladen en afvoeren per schip onder het “ja, mits”-criterium vallen. Hoewel de activiteiten met betrekking tot het verwerken en de opslag van zand en grind op zichzelf niet riviergebonden zijn, blijkt uit het milieu-effectrapport (MER) en het aanvullende rapport, opgesteld ten behoeve van de inrichting van onderhavige zandwinningslocatie, dat het uit logistiek en financieel-economisch oogpunt noodzakelijk is om de depotvorming en de klasseerinstallatie bij de voorhaven te situeren. Hieruit kan worden afgeleid dat deze activiteiten als een onlosmakelijk deel van de totale voorgenomen activiteiten moeten worden aangemerkt.
Nu door appellanten geen deskundigenrapport is overgelegd waarbij de stellingen van het MER en de aanvullende rapportage worden weerlegd, heeft de Staatssecretaris het MER en de aanvullende rapportage als uitgangspunt mogen nemen voor zijn besluit. Daargelaten dat het rapport van DHV van oktober 2001 waarnaar appellanten in beroep hebben verwezen dateert van na het nemen van het bestreden besluit en de Staatssecretaris hiermee bij zijn besluitvorming derhalve geen rekening heeft kunnen houden, biedt het overgelegde gedeelte van het rapport geen steun voor de juistheid van de stelling van appellanten dat splitsing van de activiteiten haalbaar is. Ter zitting is voorts onweersproken door Geertjesgolf B.V. verklaard dat ook als de niet riviergebonden activiteiten elders worden ondergebracht, de voorhaven even groot blijft in verband met de lengte en omvang van de schepen die komen laden zodat, zo begrijpt de Afdeling, een splitsing van de activiteiten onherroepelijk zal leiden tot het in beslag nemen van meer ruimte dan strikt noodzakelijk is, hetgeen ongewenst is.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de activiteiten als een geheel kunnen worden beschouwd zodat wat betreft de beleidslijn een gedeeltelijke toetsing aan het daarin opgenomen “nee, tenzij”-criterium achterwege heeft kunnen blijven. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter,
en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003