ECLI:NL:RVS:2003:AF7345

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203606/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor inrichting voor verkoop en reparatie van auto’s

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Dit besluit, genomen op 7 mei 2002, verleende een revisievergunning voor een inrichting voor de verkoop en reparatie van auto’s, het be- en verwerken van autowrakken en de handel in gebruikte onderdelen en secundaire materialen afkomstig van autowrakken. De vergunning is verleend voor een periode van tien jaar en is op 13 juni 2002 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 4 juli 2002 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 11 september 2002 een verweerschrift indiende. De zaak is vervolgens door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.

De zitting vond plaats op 21 februari 2002, waar beide partijen vertegenwoordigd waren. Appellant betoogde dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de parkeeroverlast die de inrichting zou veroorzaken en de aantasting van landschappelijke waarden. Hij stelde dat bezoekers in het verleden vaak buiten de inrichting moesten parkeren door plaatsgebrek, en dat de uitbreiding van activiteiten deze situatie zou verergeren. Appellant vroeg om aanvullende voorschriften om te waarborgen dat voertuigen van personeel binnen de inrichting geparkeerd zouden worden.

De Afdeling overwoog dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, ook na de geplande uitbreiding, en dat er een parkeerverbod geldt op de nabijgelegen Elzenpas. Hierdoor was de Afdeling van mening dat er geen reden was om aan te nemen dat er parkeerhinder of aantasting van landschappelijke waarden zou optreden. De aanvraag maakte deel uit van de vergunning en de bijbehorende tekening gaf aan waar geparkeerd moest worden. Daarom oordeelde de Afdeling dat verweerder terecht geen aanvullende voorschriften aan de vergunning had verbonden. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203606/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2002, kenmerk MW00.2855, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verkoop en reparatie van auto’s, het be- en verwerken van autowrakken en handel in gebruikte onderdelen en secundaire materialen afkomstig van autowrakken op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […]n, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 13 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door N.J.A. Arts, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G.M. Wiggers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant voert aan dat verweerder heeft miskend dat als gevolg van de verkeersaantrekkende werking vanwege de inrichting parkeeroverlast op de [locatie] zal optreden en dat de landschappelijke waarden rond de inrichting zullen worden aangetast. Hiertoe stelt hij dat bezoekers van de inrichting in het verleden regelmatig wegens plaatsgebrek op de parkeerplaats binnen de inrichting op en langs de [locatie] voertuigen hebben geparkeerd. Door de aangevraagde uitbreiding van de activiteiten zal volgens appellant deze hinder niet afnemen, aangezien in de aanvraag is vermeld dat op de parkeerruimte een opslagcontainer zal worden geplaatst. Verweerder heeft, aldus appellant, ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden inhoudende dat vergunninghoudster er op moet toezien dat geen wagens behorende tot de inrichting buiten de inrichting worden gestald. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen aanvullend voorschrift aan de vergunning verbonden inhoudende dat op het voorterrein/parkeerterrein uitsluitend wagens van bezoekers worden geparkeerd en dat de wagens van het personeel binnen de inrichting moeten worden geparkeerd.
2.2.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling aannemelijk geworden dat gezien de bedrijfsvoering binnen de inrichting, ook nadat de aangevraagde opslagcontainers zijn geplaatst, voldoende parkeergelegenheid voorhanden is voor het parkeren van auto’s van bezoekers en personeelsleden alsmede voor het parkeren van bedrijfswagens. Bovendien is ter zitting onweersproken vast komen te staan dat op de Elzenpas een parkeerverbod geldt. Bij naleving van dit verbod behoeft naar het oordeel van de Afdeling voor parkeerhinder op deze weg of voor aantasting van landschappelijke waarden ten gevolge van geparkeerde auto’s van bezoekers van de inrichting op deze weg niet te worden gevreesd.
Voorzover appellant betoogt dat aanvullende voorschriften hadden moeten worden gesteld, overweegt de Afdeling dat de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Aangezien op de bij de aanvraag behorende tekening, genummerd 2000-2, is weergegeven waar geparkeerd moet worden en waar autowrakken en containers dienen te worden gestald dan wel opgeslagen, heeft verweerder terecht geen aanvullende voorschriften hieromtrent aan de vergunning verbonden.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
255-361.