200206367/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Greenpeace Nederland", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerders.
Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk SAS/2002056282, hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellante om wijziging met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Kernenergiewet, van de krachtens deze wet verleende vergunning voor de kerncentrale Borsele. Dit besluit is op 28 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van (naar de Afdeling begrijpt) 13 januari 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.W. Flendrie, drs. D. Vos en mr. P.A.A. Sormani, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en dr. H.T. Cahen, ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen. Namens de naamloze vennootschap “N.V. Electriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ” is mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om zodanige wijziging van de kernenergiewetvergunning die is verleend voor de kerncentrale Borsele, dat de gelding van de vergunning wordt beperkt tot 31 december 2003, voorzover de vergunning betrekking heeft op het vrijmaken van kernenergie.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het ALARA- en het vertrouwensbeginsel.
Ingevolge artikel 50 Kernenergiewet juncto artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante stelt dat zij de gronden inzake het ALARA- en het vertrouwensbeginsel als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht, nu zij verweerders in haar bedenkingenschrift heeft verzocht de door haar aangehangen visie integraal te beoordelen. Deze visie omvatte volgens appellante ook een verzoek om het ALARA- en vertrouwensbeginsel te honoreren.
Naar het oordeel van de Afdeling kan het verzoek om de visie van appellante “integraal te beoordelen” niet worden aangemerkt als een bedenking die voldoende concreet is en als zodanig kan dienen als basis voor de onderhavige beroepsgronden. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op voormelde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante voert aan dat het bestreden besluit in strijd met het zogenoemde rechtvaardigingsbeginsel is afgewezen. Zij verwijst daarvoor naar het op grond van artikel 16, tweede lid, sub b, van de Elektriciteitswet genomen besluit van de Minister van Economische Zaken van 16 december 1994 om goedkeuring te onthouden aan de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale omdat de elektriciteitsvoorziening volgens de Minister niet langer maatschappelijk verantwoord door de centrale kon worden gegenereerd. Appellante ziet hierin reden voor het oordeel dat de rechtvaardiging voor het openhouden van de centrale met voormeld besluit is komen te vervallen.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de uitleg die appellante geeft aan het rechtvaardigingsbeginsel niet in lijn is met doel en strekking van dit beginsel zoals dit is neergelegd in artikel 4 van het Besluit stralingsbescherming. Verweerders betogen onder meer dat de heroverweging van het besluit tot vergunningverlening moet worden bezien vanuit het oogpunt van veranderde inzichten over de gezondheidsschade in relatie tot economische, sociale en andere voordelen.
2.3.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Kernenergiewet, kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit stralingsbescherming Kernenergiewet (hierna: het Besluit) wordt onder een handeling verstaan: het bereiden, voorhanden hebben, toepassen of zich ontdoen van een kunstmatige bron of van een natuurlijke bron, voor zover deze natuurlijke bron is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen dan wel het gebruiken of voorhanden hebben van een toestel, uitgezonderd bij een interventie, een ongeval of een radiologische noodsituatie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit is een handeling slechts toegestaan indien zij door de betrokken Ministers is gerechtvaardigd, dan wel behoort tot een categorie van handelingen die door Onze Ministers is gerechtvaardigd. De Ministers mogen een handeling of een categorie van handelingen slechts rechtvaardigen indien de economische, sociale en andere voordelen van de betrokken handeling of categorie van handelingen opwegen tegen de gezondheidsschade die hierdoor kan worden toegebracht.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit kan de rechtvaardiging van de handeling worden herzien indien nieuwe, belangrijke gegevens over de doeltreffendheid of de gevolgen van de daarin opgenomen handelingen daartoe aanleiding geven.
2.3.3. Gelet op het bepaalde in het eerste lid in relatie tot het derde lid van artikel 4 van het Besluit kan een heroverweging alleen dan plaatsvinden indien uit nieuwe objectieve gegevens blijkt dat de economische, sociale en andere voordelen van de handeling niet meer opwegen tegen de gezondheidsschade die hierdoor kan worden toegebracht.
Appellante wijst in dit verband op de memorie van toelichting bij het Besluit, waarin is gesteld :”Reeds vergunde of gemelde handelingen of categorieën daarvan, kunnen slechts dan opnieuw worden getoetst zodra er nieuw en belangrijk bewijsmateriaal beschikbaar is over de effectiviteit of de gevolgen van de desbetreffende handeling of wanneer een nieuwe vergunning wordt aangevraagd. Opgemerkt wordt dat ook een veranderde nationale maatschappelijke of sociale opstelling een nieuw feit kan zijn”.
Deze passage kan niet worden verstaan als een uitleg van artikel 4, eerste lid, van het Besluit die afwijkt van artikel 6, aanhef en onder a, van Euratom-richtlijn van 80/836. Dit onderdeel van de toelichting heeft naar het oordeel van de Afdeling geen zelfstandige betekenis voorzover ermee wordt bedoeld dat gewijzigde maatschappelijke of politieke opvattingen ook kunnen of moeten leiden tot herziening van de rechtvaardiging indien nieuwe gegevens als hierboven bedoeld, ontbreken.
De motivering van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 16 december 1994, inhoudende dat het maatschappelijk niet meer verantwoord is de kerncentrale langer open te houden, is naar het oordeel van de Afdeling geen nieuw gegeven als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van het bestreden besluit dergelijke gegevens waren. Verweerders hebben het verzoek reeds hierom terecht afgewezen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003