200204913/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 februari 2002, het bestemmingsplan "Doejenburg III" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 juli 2002, nr. RE2002.37992, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2002.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 10 maart 2003, waar niemand is verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding van [appellant] gevestigd op het bedrijventerrein Doejenburg ten oosten van de kom Maurik.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op de uitbreiding van het bedrijf aan de oostzijde met inbegrip van een gedeelte van de beplantingsstrook, de grasberm en de watergang. Zij voert hiertoe aan dat ambtenaren van de provincie en de gedeputeerde die portefeuillehouder Ruimtelijke Ordening is, konden instemmen met het ontwerpbestemmingsplan. Appellante betoogt verder dat de argumenten die de provincie in het kader van het overleg ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) heeft aangevoerd tegen goedkeuring van het plan, ook al voorhanden waren op het moment dat de desbetreffende gedeputeerde het groene licht gaf. Zij is derhalve van mening dat verweerder het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en het vertrouwensbeginsel heeft genomen.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat met het plan een harmonieuze inpassing van het bedrijf van appellante in de omgeving wordt gerealiseerd. Ten behoeve van het [dorp] wordt een groenbuffer met een breedte van 10 meter aangelegd. Verder zijn op de plankaart drie verschillende bouwhoogtes aangegeven zodat er een trapsgewijze opbouw van de bedrijfsgebouwen van appellante ontstaat.
2.5. Verweerder heeft reden gezien het plandeel dat betrekking heeft op de uitbreiding van het bedrijf van appellante aan de oostzijde met inbegrip van een gedeelte van de beplantingsstrook, de grasberm en de watergang in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat dit gedeelte van het plangebied een uitbreidingslocatie betreft die in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996 en met de Partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: de streekplanherziening) die op 21 juni 2000 door provinciale staten is vastgesteld. De gemeenteraad heeft het nut en de noodzaak van de desbetreffende uitbreiding volgens verweerder niet onderbouwd. Verder heeft verweerder overwogen dat de uitbreiding slechts bedoeld is voor één bedrijf dat niet uitsluitend lokaal maar ook regionaal en landelijk actief is.
2.6. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het plan in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996 en met de streekplanherziening. Hierbij neemt zij in aanmerking dat het oostelijke gedeelte van het plangebied een uitbreidingslocatie ten behoeve van verstedelijking betreft, die op grond van de streekplanherziening eerst dan aan bod kan komen nadat inbreidingslocaties zijn benut, dan wel gemotiveerd is aangetoond dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen. Het nut en de noodzaak van de uitbreiding zal expliciet moeten worden onderbouwd in een actuele gemeentelijke visie op de ontwikkeling van wonen en werken voor het gehele grondgebied en alle kernen. Niet is gebleken dat de gemeente Buren over een dergelijke actuele gemeentelijke visie beschikt. Evenmin zijn het nut en de noodzaak van de desbetreffende uitbreiding uitgewerkt in de toelichting van het plan. Tevens is in aanmerking genomen dat het bedrijventerrein Doejenburg op grond van het Streekplan Gelderland 1996 een locale functie heeft met een opvangtaak voor locale initiatieven en voor verplaatsing en uitbreiding van de in de gemeente Buren aanwezige bedrijvigheid voor zover passend naar aard en schaal en milieuhygiënisch verantwoord. In het plan heeft de gemeenteraad niet onderbouwd dat de uitbreiding van het transportbedrijf naar aard en schaal passend is. Het transportbedrijf neemt bij de uitbreiding een aanzienlijke oppervlakte van het bedrijventerrein Doejenburg in beslag in verhouding tot de overige bedrijven op dit bedrijventerrein. Voorts is gebleken dat het transportbedrijf van appellante niet uitsluitend lokaal maar ook regionaal en landelijk actief is, zodat de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein Doejenburg niet strookt met de in het Streekplan Gelderland 1996 aan dit bedrijventerrein toebedachte locale functie. Overigens is gebleken dat de gronden ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing op grond van het bestemmingsplan “Doejenburg II” al een bedrijfsbestemming hebben. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat appellante deze gronden kan aanwenden om haar uitbreidingsplan te realiseren.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn beleid kon vasthouden. Daarbij verwerpt de Afdeling het betoog van appellante dat zij er, gelet op het bezoek van provinciezijde in het voorjaar van 2002, op mocht vertrouwen dat verweerder het plan zou goedkeuren. Tijdens dit bezoek aan de gemeente Buren zijn weliswaar door een aantal ambtenaren van de provincie en door een gedeputeerde mogelijk positieve uitlatingen gedaan over het plan, maar gesteld noch gebleken is dat deze uitlatingen namens verweerder zijn gedaan en dat dit college op voorhand zou instemmen met het plan. Hierbij is van belang dat verweerder een eigen bevoegdheid heeft inzake het besluit omtrent de goedkeuring van het plan. Hij hoeft daarbij standpunten die van provinciezijde zijn ingenomen in het kader van het artikel 10 Bro-overleg, niet over te nemen.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op