200203948/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Tubbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 september 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Wierenseveldweg 4" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2002, kenmerk RWB/2001/4181, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, en appellant sub 2 bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2002.
Bij brief van 13 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, vergezeld van [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door, O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is namens de gemeenteraad van Tubbergen gehoord [gemachtigde].
2.1. [appellant sub 2] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het overgangsrecht voor het gebruik.
Deze beroepsgrond steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellant sub 2] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Het plan voorziet in de uitbreiding van het tuincentrum/kwekerijbedrijf [naam] aan de [locatie] te [plaats].
Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.4. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een strook van 10 meter breed langs de west- en noordzijde van het tot “Kwekerijbedrijf” bestemde perceel, waar de uitbreiding van appellants bedrijf is voorzien.
2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Met het oog op een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen kassen en om te voorkomen dat ter plaatse van de woning [locatie] hinder wordt ondervonden door weerkaatsing van het zonlicht in de kassen acht verweerder het noodzakelijk dat een ten minste 5 meter brede groenstrook wordt aangelegd. Teneinde een goede toegankelijkheid te verzekeren acht verweerder het voorts noodzakelijk dat naast de groenstrook een strook van tenminste 5 meter van bebouwing gevrijwaard blijft.
2.6. Het plangebied, dat het overgrote gedeelte van het bedrijfsterrein van [appellant sub 1] beslaat, strekt zich vanaf de [locatie] uit in noordelijke richting. De westzijde van het terrein wordt door een smalle sloot gescheiden van het perceel waarop, op een afstand van ongeveer 275 meter ten noorden van de [locatie], de woning [locatie] staat. Tussen de woning en de weg ligt weiland. Langs de sloot, op het terrein voor de woning, staan opgaande eiken, afgewisseld met lagere bomen en struiken. Blijkens het deskundigenverslag zal de kas die op het terreingedeelte met de bestemming “Kwekerijbedrijf” kan worden gebouwd zichtbaar zijn vanuit de woonkamer van de woning [locatie] en zal de door verweerder noodzakelijk geachte groenstrook met een breedte van 5 meter en een lengte van 100 meter niet alleen van belang zijn voor het uitzicht van voornoemde woning maar kan deze er ook toe bijdragen dat het kassencomplex in het landschap minder opvallend is. De Afdeling ziet in het verhandelde ter zitting geen aanleiding het deskundigenverslag onjuist te achten. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid de aanleg van bedoelde groenstrook noodzakelijk kunnen achten. Voorts is door [appellant sub 1] niet bestreden dat tussen de groenstrook en de kas een strook van 5 meter vrij dient te blijven.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
2.7. Ten noorden van het plangebied, op ongeveer 40 meter van de noordelijk plangrens, ligt een ongeveer 2,5 meter hoge aarden wal. Blijkens het deskundigenverslag is in verband hiermee de door verweerder noodzakelijk geachte groenstrook langs de noordelijke plangrens in landschappelijk opzicht niet van belang. Voorts blijkt uit het verslag dat door de ligging ten opzichte van de woning [locatie], deze groenstrook evenmin van belang is voor het woonklimaat.
[appellant sub 2], die de woning [locatie] bewoont, heeft een en ander ter zitting aan de hand van foto’s bestreden, doch de Afdeling ziet hierin onvoldoende aanleiding aan de juistheid van het deskundigenverslag te twijfelen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard op dit punt met het deskundigenverslag te kunnen instemmen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een strook met de bestemming “Kwekerijbedrijf” langs de noordelijke plangrens, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet tevens aanleiding alsnog aan dit plandeel goedkeuring te verlenen.
2.8. Appellant, die de woning [locatie] bewoont, voert aan dat verweerder het plan ten onrechte grotendeels heeft goedgekeurd. Hij vreest verlies van uitzicht, verstoring van de rust, vermindering van zijn privacy, de toepassing van bestrijdingsmiddelen op geringe afstand van zijn woning en hinder door assimilatiebelichting. Appellant stelt dat met het oog hierop goedkeuring had moeten worden onthouden aan het plan voorzover het de gronden betreft die op minder dan 50 meter van zijn woning liggen. Voorts voert hij aan dat de uitbreiding in strijd is met het streekplan. Verder stelt appellant dat de in artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten onrechte niet aan objectieve regels gebonden is. Ook voert hij aan dat de afstand tussen de uitbreiding en de nabijgelegen intensieve veehouderijen te gering is, nu deze ter voorkoming van ammoniakschade minstens 50 meter dient te bedragen. Ten slotte stelt appellant dat het plan ten onrechte niet aan uitbreiding van de detailhandelsactiviteiten in de weg staat.
2.9. Verweerder heeft in deze bezwaren geen aanleiding gezien aan het plan goedkeuring te onthouden, anders dan aan een strook van 10 meter breed langs de west- en noordzijde van het tot “Kwekerijbedrijf” bestemde perceel.
2.10. De woning van appellant staat ten westen van de gronden met de bestemming “Kwekerijbedrijf”, waarop de in geding zijnde uitbreiding is voorzien. De afstand tussen de woning en de perceelsgrens bedraagt ongeveer 12 meter. Langs de perceelsgrens is ter hoogte van de woning een 5 meter brede strook bestemd tot “Groensingel”.
Wat betreft de door appellant gevreesde aantasting van het uitzicht overweegt de Afdeling dat het hier in hoofdzaak het uitzicht in zijdelingse richting betreft, waar ook thans hoog opgaande beplanting aanwezig is.
Gezien de op de plankaart aangeduide bebouwingsgrens en in aanmerking nemend dat verweerder bij zijn bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden goedkeuring heeft onthouden aan een 10 meter brede strook langs de westelijke perceelsgrens, ten zuidoosten van de woning van appellant, bedraagt de kleinste afstand tussen de gronden waarop kassen of plastic tunnels kunnen worden opgericht en de woning van appellant circa 38 meter. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze afstand uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Voorzover appellant beducht is dat het gedeelte van de tot “Kwekerijbedrijf” bestemde gronden dat niet mag worden bebouwd, welk gedeelte onmiddellijk ten oosten van de tot “Groensingel” bestemde strook ligt, zal worden gebruikt ten behoeve van de opslag van potgrond, compost en dergelijke en voor het laden en lossen, overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting ter plaatse een regenwaterbassin zal worden aangelegd. Hoewel de bestemmingsregeling niet uitsluit dat deze gronden voor andere doeleinden worden gebruikt, moet het door appellant gevreesde gebruik gelet op de bestaande situatie ter plaatse uitgesloten worden geacht.
2.10.1. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de uitbreiding van het bedrijf in strijd is met het streekplan overweegt de Afdeling het volgende. Het plangebied is in het streekplan “Overijssel 2000+” aangeduid als “zone II”, hetgeen inhoudt dat nieuwvestiging van glastuinbouw niet is toegestaan en dat voor bestaande bedrijven in het algemeen de voor een economisch verantwoorde bedrijfsomvang benodigde uitbreidingen mogelijk zijn. De Afdeling stelt, gelet op de bestaande bedrijfsvoering, vast dat van nieuwvestiging van een kwekerij geen sprake is. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de beoogde uitbreiding noodzakelijk heeft kunnen achten.
2.10.2. Wat betreft het bezwaar dat de afstand tussen de uitbreiding en de nabijgelegen intensieve veehouderijen te gering is, overweegt de Afdeling dat van de zijde van [appellant sub 1] is verklaard dat de bloemen en de planten die het bedrijf kweekt niet te lijden hebben van de stallucht van de intensieve veehouderij naast de kwekerij. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening de door appellant genoemde afstand zou moeten worden in acht genomen.
2.10.3. Met betrekking tot het bezwaar betreffende de in artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende vrijstellingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het plan: 1. ten aanzien van ondergeschikte punten, met het oog op de aanpassingen aan de werkelijke afmetingen in het terrein met dien verstande, dat op de kaart aangegeven afstand tussen enige bebouwingsgrens en enige weggrens niet wordt aangetast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de vrijstelling gewenst en noodzakelijk kan worden geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan; 2. wat betreft de voorgeschreven afmetingen van de bebouwing tot ten hoogste 10 procent. Gelet op deze bewoordingen is de stelling van appellant dat deze vrijstellingsbevoegdheid niet aan objectieve regels is gebonden, naar het oordeel van de Afdeling ongegrond.
2.10.4. Wat betreft de regeling van de detailhandelsactiviteiten overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Tuincentrum” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het tuincentrum met de daarbijbehorende gebouwen en open terreinen, waarbij gedurende de maanden april tot en met juni detailhandel in tuininrichtingsartikelen plaatsvindt binnen een maximum verkoopoppervlak van 6.300 vierkante meter. Met deze bepaling worden de doeleinden omschreven ten behoeve waarvan de als “Tuincentrum” bestemde gronden mogen worden gebruikt. De stelling van appellant, dat aldus een gebod is opgenomen tot het uitoefenen van detailhandel, onderschrijft de Afdeling derhalve niet. Ingevolge artikel 8, lid A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Gelet op deze bepaling valt niet in te zien dat uit artikel 4, lid A, van de planvoorschriften niet voortvloeit dat detailhandel buiten de daarin aangeduide periode niet is toegestaan. Evenmin vermag de Afdeling in te zien dat de omvang van de detailhandel aldus onvoldoende is begrensd.
2.10.5. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de door appellant bestreden onderdelen van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover door appellant bestreden, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 2] is mitsdien, voorzover het ontvankelijk is, ongegrond.
2.11. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 2] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voorzover het gericht is tegen de goedkeuring van het overgangsrecht voor het gebruik;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 23 april 2002, kenmerk RWB/2001/4181, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een strook met de bestemming "Kwekerijbedrijf" langs de noordelijke plangrens, nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart;
IV. verleent alsnog goedkeuring aan het onder III. bedoelde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,71, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003